ij EA E BN ir leid ed GEB eg EC, en se JE il Ti b ( 5 sn se Re ey Pe Sb md) 4 ja Zi jz SdH D% Rd EN Â 2 4 dl V/ Á8 Ze N le SAR 5 4 Hf í . R, NEN EN eN Ha r Á df)” e. 1/ A NG SRO Genet É … d 2 1 : | Eme AND LES DAS) DAI) 1 Er = IS REA | LS u k L #, Ee jj en H_\df gemee lina NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, ANDER HOOFDREDAKTIE VAN Dr. P. BLEEKER. DEEL XEEN. DERDE SERIE. DEE EIN. rde | DENN Car Mo BRW YORK BUT ANIGAk MAREEBE BATAVIA, EARN GE 00! te: aem Az RW voe BOT AMIG AL IEN MOU D. BARERE, VAN HET DERTIENDE DEEL (DERDE DEEL DER DERDE SERIE) Geographie, Geologie, Meteorologie, Inorganische Chemie. Brans. Verrigtingen der geographische ingenieurs in Nederlandsch Indie … … 278 Verslag omtrent de verrigtingen der geographische ingenieurs in Nederlandsch Indie door G. A. De LANGE IE Oer arretierte RA Aardbevingen in den Indischen Archipel. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. « . … .… … … 461 Iets over den Goenoeng Baloeran, door H. ZorLINGER. …. « « « «269 Hetbare aardsoorten en geophagie, door J. J. ALTHEER. . 6 « 4 … 83 Ongewoon luchtverschijnsel, waargenomen te Timbanganten. <: <: z: 268 Over meteorologische waarnemingen in Nederlandsch Indië, door M. H. MANSENE) Pes en Eer Over het aantal onweder- en regendagen op Java, door H. ZorrinGer. . 225 Over eenige warme bronnen en over eene solfatara op Java, door J. Var VOEEENHOVEN en'-Jeu VAN Bs N Deen tie er Er OE 1 Beschrijving van eene heete zoetwaterbron in het distrikt Tjongang afdeeling Soemedang : e „ . - „ . e . - hf FEB 24 1931 YI INHOUD. Q Beschrijving van eene warme zoetwaterbron op den noordoostelijken voet van den Tampomas. -s As Geet te a 3 Warme bronnen van Tandjongsari … …. « « « « «2i9 4, Over eene solfatara op de helling van den Tampomas. …. .. 281 5 Zoutwaterwel te Tjiroeijah , in het distrikt Tjibeurrun. . … 282 6 Warme zoutbron te Pangirapaa. « … … « « « « «288 Verrigtingen der mijningenieurs in Nederlandsch Indië. . … … … «214 Kort overzigt der verrigtingen van de ingenieurs voor het mijnwezen. . . 465 Botanie, Kultuurgewassen, Phytochemie, Over het begrip en den omvang eener Flora malesiana door H. ZOLLINGER, Opgedragen aan de Natuurkundige Vereeniging te Zurich. . .… … 293 Verslag van de uitkomsten van het chemische onderzoek, hoofdzakelijk op het suikergehalte van verschillende suikerriet-soorten van Java, alsmede van eenige monsters zoogenaamde ampas, door P. 1. H, Frompere (Vervolg van Deel XII, blade. ATO). …— … Beantwoording der vraag, of het sap dat in de ampas terugblijft, meer sui- kerhoudend ís, dan hetgeen men door persing reeds heeft verwijderd , door P. F. H. FroMmBere. : 6 ele Are ad ee Verslag van het onderzoek van een aantal monsters ampas van suikerrict, door Brest. SENOMBEBGE ee Mg Se ent oe za et Te . 220 + e De tabaschir van Java (singkara der inlanders) beschreven en onderzocht door D. W. Rosr vam TonNINGEN. E Ee REN Zoölogie. Over het voorkomen van olifanten en tijgers op Borneo, door H. Von Ro- SENBERG. ° - 5 Seen en EMED je sE SMO INHOUD. Berigt omtrent eenige reptiiën van Sumatra, Borneo, Batjan en Boero, door P. BLEEKER. genen KVERAVE NN en dome NEON = gld me ke Le Tweede Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Boero, door PAB CER REN NA RLC PON IN ie Jure ded ei Mete 1 ala DN WAE DTe Over eenige vischsoorten nieuw voor de kennis der fauna van Biliton, door P. BLEEKER. oe A a je s 5 4 . 5 Descriptiones specierum pisicium javanensium novarum vel minus coguitarum diapnostienemauct: ES RBEEEKKRe benee eeen ke Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Sangi-eilanden, door P. ASTER en ee Pe EAO Ee Sj het EAS RA ER eo Verslag van eene nieuwe verzameling visschen van Batjan, door P. BrrEwen. Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timor-koepang en Timor-delhi, door P. BrEEKER. 5 ie : Over eenige vischverzamelingen van verschillende gedeelten van Java, door EIGER Ue. OEE & 1. Zoetwatervisschen van Lebak, van den heer C.P, BresT vAN KEMPEN. 2. Zoetwatervisschen van Bantam, van den heer C. P. Barsr vAN KuMPEN. 3. Zoetwatervisschen van Buitenzorg, van den heer O. F. W.J. HueueNIN. 4, Zoetwatervisschen van Tjikoppo, n. w. voet van den Pangerangoh. . 5. Zoetwatervisschen van Tjipannas, noordhelling van den Gedeh, van den heer J. B. TeEiJSMANN. & 6. Zoetwatervisschen van Tjiandjoer, van Jkhr. Mr. H. C. Van per Wick. 7. Zeevisschen van Karangbo!long, aan Java’s zuidkust, van Dr. C. L. Dorr- SCHALL. - - - „ . - . - . . . e . - . S. Visschen van Karangbollong, aan Java’s zuidkust, van den heer J. T'. SCIHULTZK. 5 - - - . - . - . . - „ . - 9. Zeevisschen van Prigi, aan Java’s zuidkust, van den heer D. C. Noorpziekx. Bijdrage tot de kennis der Arachniden van den Indischen Archipel, door C. L. Dorrscnarz (met platen). . . . - . , El . . VIL 470 285 323 869 981 987 999 VII INHOUD. Iets over het karakter der insekten-fauna van Amboina, door C. Tu DoLESCHALL. s - 5 e ° (S e Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, voorgelezen în de Zevende algemeene vergadering, gehouden te Batavia den 12n February 1857, door P. BrsekKer, Pre- sident der Vereeniging, . … Programma van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië voor het jaar 1857, vastgesteld in de Zevende algemeene vergadering, gehou- denden 129: Febtuarw 1857. af rv mate Naamlijst der leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, op den 12% ;Eebraary, ABBA zet oons oren. Be AE Vergaderingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Bestuursvergadering gehouden den 4n February 1857 . . « à Algemeene Vergadering PE 12n February 1857. Re Bestuursvergadering » „ 26n February 1857. enke Bestuursvergadering mRedenin 192 Maart 1857, sss … taten nein Bestuursvergadering n ” ge April 1857. ot EN eN Bestuursvergadering v 3 23n April 1857. Bakel de ee Bestuursvergadering „ „ l4n Mei 1857. oi Ee Herer Bestuursvergadering 7 3 28u Mei 1857 KE DEE PET Bestuursvergadering p p Il" Juny 185% 5E ee Bestuursvergadering „ ” 26% Jany 1857 a ed hi Gouvernements besluit omtrent handschriften en verzamelingen van ambtenaren. Circulaire over de oprigting van een Museum der Vereeniging. Miri Pensonalen. 4 or ce 287 36 46 454 481 ete ee a SR D ALGEMEEN VERSLAG DER WERKZAAMHEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË VOORGELEZEN IN DE ZEVENDE ALGEMEENE VERGADERING, GEHOUDEN TE BATAVIA DEN 122 FEBRUARIJ 1857, DOOR Dr. P, BLEEKER, R.O.N.L.,L. K. A, W. President der Vereeniging. M.H.! Ten zevenden male door de keuze van het Bestuur der Vereeniging geroepen, hare algemeene vergadering voor te zitten, en verslag uit te brengen van het door de Vereeniging verrigte, is het mij aangenaam, ook nu weder te mogen wijzen, op de uitkomsten, in het afgeloo- pen genootschapsjaar verkregen, en op de teekenen, welke den bloei der Vereeniging waarborgen voor de toekomst. Indien wordt nagegaan, wat het lot is, en geweest is, van zoovele zusterinstellingen in deze gewesten, dan blijkt het, dat geen dier instellingen bevrijd is mogen blijven van de schokken en nadeelige invloeden, welke in deze gewesten, helaas ook nog ten huidigen dage, de ontwikkeling 3e SERIE DL. II. 1 GN van het goede belemmeren of verhinderen. Onze instelling heeft gelukkig die schokken weten te vermijden en de na- deelige invloeden te overwinnen, en na meer dan 6 jaren bestaans kan zij wijzen op eene afgelegde loopbaan, welke de blijken heeft geleverd van een voortdurend frisch leven en van toenemende kracht. Inderdaad M.H,, onze instelling heeft in korten tijd veel geleefd. Toen zij, thans 64 jaren geleden, tot stand kwam, tel- de zij slechts een dertigtal leden. Bij slechts zeer enkelen dier leden bestond de overtuiging, dat eene instelling, als de pas opgerigte, kans had tot duurzaamheid van eenigen omvang of tot ontwikkeling van eenig belang, en dat was toen reeds een der redenen, waarom men haar den zedigen titel gaf, welken zij tot nog toe behouden heeft. De leden zelve beschouwden toen de oprigting der Vereeniging meer als eene gewaagde proefneming, dan als eene aan de behoeften des tijds en des lands beantwoordende stichting, en buiten de Vereeniging om hield men haar toen vrij algemeen, òf voor het uitvloeisel eener te hoog gespannen verwachting van eenige eerzuchtige personen, òf voor een gezelschap, dat zich meer ten doel had gesteld het houden van genoegelijke bijeenkomsten , dan de bevordering der natuurwetenschappen. De kern der leden had echter toen reeds eene geheel andere overtuiging. Zij had de in Nederlandsch Indië aanwezige krachten gemeten. Zij had die krachten in ver- band beschouwd, met wat in de voorafgegane tientallen jaren, in de natuurkundige wetenschappen, in Nederlandsch Indië had bestaan en gewerkt, en zij was tot de gevolgtrekking gekomen, dat slechts een middelpunt van werking noodig was, om op meer uitgebreide schaal dan ooit te voren, tot de kennis der natuur van deze gewesten te doen bijdragen. Wel had toen reeds de Natuurkundige Kommissie opgehou- B den te bestaan en was van hare voormalige leden niemand meer in deze gewesten, maar daarentegen waren nieuwe in- rigtingen van wetenschappelijken aard tot stand gekomen, en bij en buiten die inrigtingen meerdere mannen opgetre- den, van welke men mogt voorspellen, dat zij nuttig zou- den worden voor de wetenschap, indien slechts een mid- delpunt van werking voor hen werd gesticht. Zoodanig middelpunt had, wat de natuurwetenschappen betreft, in Nederlandsch Indië nooit bestaan. Het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschap- pen, het oudste wetenschappelijke ligchaam in deze gewes- ten, had zich wel ook de natuurwetenschappen aangetrok- ken, maar het omvatte tevens de meest verschillende an- dere takken van kennis. De aanstoot, dien het gaf of kreeg, was in den regel afhankelijk van den aard der stu- diën, aan welke zich de vroeger ten allen tijde weinig talrijke wetenschappelijke mannen in deze gewesten toc- wijdden. Zoo bewoog dat genootschap zich nu eens in eene meer natuurhistorische, dan weder in eene meer taal- en letterkundige of ethnologische en archeologische rigting, en blijkbaar was dan gewoonlijk de mindere be- hartiging van die takken van wetenschap, welker bescher- ming of ondersteuning minder in de rigting lag van de aan het hoofd des genootschaps geplaatste personen. Daaraan is het zeker, voor een gedeelte althans, toe te schrijven, dat ten tijde van het aanwezen in Nederlandsch Indië van zoovele natuuronderzoekers, van Horsfield, Reinwardt, Blu- me, Kuhl en Van Hasselt, Boie, Macklot, Korthals, Zippelius, S. Müller, Forsten, Hörner en anderen, in deze gewesten in de natuurwetenschappen betrekkelijk zoo weinig werd openbaar gemaakt. In 1843 werd eene poging aangewend tot vorming van cen meer bepaald middelpunt, dan het Bataviaasch Genaot- dE UE nootschap van kunsten en wetenschappen was, om hetwelk de natuuronderzoekers in deze gewesten zich zouden kunnen scharen. Men besloot toen een orgaan te schep- pen, hetwelk met regelmaat en spoed, in den tegenwoor= digen tijd zoo onmisbaar, aangebodene bijdragenof ver= handelingen tot openbare bekendheid zou kunnen brengen. Dat orgaan bestond in het Natuur- en Geneeskundig Ar- chief voor Nederlandsch Indië, een tijdschrift, van hetwelk dl jaargangen zijn uitgegeven, en waarin de natuurlijke geschiedenis op tamelijk ruime schaal werd vertegenwoordigd. Dat tijdschrift hield evenwel geen stand. Het bleek wel- dra, dat een tijdschrift, gelijktijdig gewijd aan de natuur- kundige en aan de geneeskundige wetenschappen, noch vol- deed aan de natuurkendigen, noch aan de geneeskundigen. Ieder vond te veel van wat hij niet zocht, en te weinig van hetgeen hij wenschte. Daarbij kwam, dat eene re- daktie, slechts uit zeer enkele leden bestaande, uit den aard der indische zamenleving, weinig waarborgen aanbood voor de duurzaamheid van een zuiver wetenschappelijk tijd schrift, vermits de onzekerheid van duurzaam verblijf te Ba- tavia van de meeste personen, spoedig leemten in zoodanige redaktiën liet voorzien en daarmede achteruitgang of onder- gang van wetenschappelijke organen, en zulks te meer, omdat dergelijke organen in deze gewesten de kosten van uitgave niet kunnen goedmaken en alzoo nog geldelijke offers van de redakteurs vorderen, zonder kansen op stoffe- lijk gewin. Na den ondergang van het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederlandsch Indië verliepen 8 jaren, in wel- ke, enkele door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen en het Indisch Archief openbaar gemaak- te bijdragen uitgezonderd, in Nederlandsch. Indië niets tot uitbreiding der natuurkennis van dezen archipel werd ver- rigt, en zulks, niettegenstaande het niet ontbrak aan per- EER, AE sonen, van welke men goede vruchten voor de wetenschap mogt verwachten. Men gevoelde toen, dat die geringe blijken van werkzaam- heid hunnen grond hadden in het ontbreken van een or- gaan, dat gelijktijdig den aanstoot gaf tot onderzoek, en de middelen, om dat onderzoek vruchtbrengend te doen zijn voor de wetenschap. Maar men begreep tevens, dat het, om iets blijvends nuttigs ten dezen te stichten, niet genoeg was, eene redak- tie zamen te stellen ter oprigting van een tijdschrift. Men had geleerd, dat de vereeniging der natuurkundige en der geneeskundige wetenschappen in een zelfde orgaan, hoe naauw ook de onderlinge verwantschap is dier weten- schappen, als onpraktisch, buiten overweging behoorde te blijven. Alzoo ontstond allengs het denkbeeld tot oprigting onzer instelling en werd den 19n Julij 1850 die oprigting ver- wezenlijkt. Vergelijken wij thans M.H. het toen en het heden. In de ruim zes jaren van 1850 tot heden zien wij in Nederlandsch Indië in de natuurwetenschappen meer openbaar gemaakt, dan in het ruime tijdvak tusschen 1850 en de herstelling van het nederlandsche gezag in deze gewesten, ja, ik mag gerüs- telijk zeggen, dan gedurende de eerste twee en een halve eeu- wen van onze vestiging in deze kolonie. Zoodanig tijdperk van bloei heeft de wetenschap der natuur hier vroeger nooit gekend. De feiten spreken, voor wie deze bewering gewaagd mogt voorkomen. Ik wijs op de twaalf deelen van het Tijdschrift onzer Vereeniging, welke hier voor u liggen en op den eersten bundel haren Akten. Dat zijn de vruchten vanden arbeid der Vereeniging gedurende haar nog betrekkelijk zoo kort bestaan, en indien zij van hare oprigting af aan over ruimere middelen had kunnen. be- schikken ‚zouden bovendien nog- meerdere omvangrijke ver- NE 77 prent handelingen door haar zijn uitgegeven geworden, welker openbaarmaking, uit niet beschikbaarheid van genoegzame middelen, moest worden overgelaten aan hare oudere zuster, het Bataviaasch Genootschap van kunsten en_ wetenschappen. Indien wij ons de vraag stelden M.H., of zonder de oprigting der Vereeniging dergelijke uitkomsten zouden zijn verkregen, wie onzer zou aarzelen daarop te antwoorden ? Het is toch een feit, dat de wetenschappelijke werkzaam- heid wordt opgewekt in evenredigheid tot de middelen, daargesteld, om de uitkomsten der nasporingen tot open- bare bekendheid te brengen. Dat feit was den oprigters onzer instelling reeds in 1850 voor oogen en werkte mede tot de vestiging hunner overtuiging, dat onze Vereeniging, onder doelmatige leiding, niet zou nalaten de twijfelaars te beschamen. Maar hoezeer het geen twijfel lijdt, dat onze instel- ling den aanstoot heeft gegeven tot de veelzijdige na- sporingen, welker uitkomsten voor een groot gedeelte in hare werken zijn nedergelegd, vordert de billijkheid, te er- kennen de gunstige omstandigheden, welke, na het te bo- ven komen van de aanvankelijk bestaande moeijelijkheden en bedekte tegenwerkingen, hebben medegewerkt tot den steeds toenemenden bloei der Vereeniging, en daardoor tot het erlangen der verkregen resultaten voor de wetenschap. Want is het al waar, dat een genootschap, aan eene bij- zondere afdeeling van wetenschappen gewijd, krachtiger tot uitbreiding van kennis kan werken, dan zulks kan geschie- den, door de op zich zelve staande pogingen van afzonder- lijke personen , toch gevoelt men, dat meer noodig is, zal een genootschap aan zijne roeping voldoen, dan zijne eenvoudi- ge oprigting en de benoeming van leden. | Veel ligt bij zoodanige instelling aan hare wetten, meer nog aan den geest die haar bezielt, veel aan den aard van haar bestuur, en niet minder aan den ver harer leden. NT a: Het is voor de geschiedenis der Vereeniging niet onbe- langrijk, M.H., dat wij haar met betrekking tot de ge- noemde punten met een paar woorden nader beschouwen. Die beschouwing zal als van zelve leiden tot de kennis der oorzaken van den bloei onzer instelling, en vande re- den, waarom zij zich in zoo vele opzigten gunstig onder- scheidt van de zusterinstellingen in deze gewesten, welke vóór of ná haar zijn tot stand gebragt. De wetten der Vereeniging onderscheiden zich door niets, ten zij door eenvoudigheid. Hare voorschriften zijn weinig in getal en gemakkelijk opte volgen. Zij geven de noodige magt aan het bestuur. Zij laten slechts tot het lidmaatschap toe die personen, welke zich jegens de na- tuurwetenschappen of jegens de Vereeniging hebben ver- dienstelijk gemaakt, waardoor de benoeming tot het lid- maatschap steeds gebleven is eene onderscheiding, waarop prijs wordt gesteld, en welke nog voortdurend aanspoort tot werkzaamheid in het belang der wetenschap en der Ver- eeniging. Ten einde dit beginsel van onderscheiding onver- zwakt te bewaren, zijn den leden geenerlei verpligtingen opgelegd van geldelijken aard. Geen der leden is gehou- den tot eenige geldelijke bijdrage. Alle geldelijke midde- len der Vereeniging zijn het gevolg van vrijwillige bijdragen, tot welke de leden zich verbonden hebben. Die vrijwillige toetreding tot het verleenen van geldelijke te gemoetkomingen is zoo algemeen geweest, dat slechts zeer enkele leden zouden kunnen worden genoemd, welke zich daarvan onthouden hebben. Niemand der leden is verpligt het Tijdschrift der Vereeniging of hare bundels Verhandelingen te ontvangen, en toch is de deelneming bij het uitgeven der Akten zoo al- meen geweest, dat slechts een enkel lid zich niet als in- teekenaar op de Verhandelingen heeft laten inschrijven, ter- nt Bk wijl bovendien nog meer dan 100 ingezetenen van Neder- landsch Indië, niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behoorende, zich als inteekenaren hebben aangemeld. Dit beginsel van vrijwilligheid. in alles, wat voor de leden van “geldelijke gevolgen is, heeft tot nu toe uitmuntend gewerkt. De overtuiging bestond ook, dat geldelijke ondersteuning niet zou uitblijven, indien die zou blijken noodig te zijn en men heeft ten dezen mogen ontwaren, dat de belangstelling in de Vereeniging gelijken tred heeft gehouden met den omvang harer werkzaamheden en stoffelijke behoeften. De Vereeniging heeft steeds als beginsel aangenomen, dat de kennis der natuur van deze gewesten, met het oog op het altijd geringe aantal hier aanwezige geleerden van vak, niet in wenschelijke mate zou zijn uitte breiden , indien zich daarop slechts toelegden die weinige personen, welke daartoe bijzonderlijk geroepen zijn, hetzij uit den aard hun- ner betrekking, hetzij door de bijzonderheid hunner studiën. Zij heeft begrepen, dat ook de minder ervarenen en niet er- varenen in de wetenschappen der natuur, in deze nog zoo weinig bekende gewesten, even nuttig konden zijn voor de uitbreiding van kennis, als de eigenlijke vakkundigen. Inderdaad, de natuurwetenschappen , zich slechts bewegen- de op het terrein van feiten, verlangen in de eerste plaats kennis van feiten en die kennis kan slechts worden ver- kregen door waarneming, door de erkenning van de be- trekking, in welke de voorwerpen der natuur staan tot onze zintuigen. Maar, vermits hier te lande slechts zeer enkele vakkundigen in de gelegenheid zijn, zelve zich de voor- werpen, tot onderzoek benoodigd, te verschaffen en dan altijd nog in zeer beperkte mate, is het immer van hoog belang, de personen, op de verschillende plaatsen in dezen uitgestrekten archipel gevestigd, tot medewerking uit te en lokken door het daarstellen van verzamelingen en de op- zending daarvan, ter plaatse, waar zij in het belang der wetenschap kunnen worden bewerkt. De verzamelaars zijn alzoo niet minder noodig en nuttig dan de bewerkers, en dit beginsel voorop stellende, heeft de Vereeniging gemeend, alle personen met het lidmaatschap te mogen vereeren, welke door toezendingen van voorwerpen uit de verschillende rij- ken der natuur wezenlijk tot uitbreiding der wetenschap helpen medewerken, terwijl tevens algemeen zorg is ge- dragen, dat in de bijdragen en verhandelingen, welke naar aanleiding van die toezendingen zijn bewerkt en openbaar gemaakt, steeds hulde is gebragt aan de verdiensten, in die toezendingen gelegen. Maar indien opwekking tot medewerking en erkenning van verdiensten noodig werden geoordeeld tot vestiging van den bloei onzer instelling, van niet minder gewigt werd het geacht, dat het ligchaam der direktie steeds bleef zamen- gesteld op eene wijze, dat de eendragtige en vriendschap- pelijke zamenwerking geen gevaar liep van verstoring. Van de stichting onzer instelling af aan, heeft dit denk- beeld steeds op den voorgrond gestaan bij de keuze van nieuwe leden des bestuurs. Daaraan is het voor geen ge- ring gedeelte toe te schrijven, dat de bestuursvergaderin- gen steeds zijn geweest bijeenkomsten, door de leden der direktie gewenscht en steeds bijgewoond, wanneer geene verhinderingen, in de bataviasche zamenleving zoo veel- vuldig, zich daar tegen stelden. De gang der zaken werd door deze veelvuldige bestuursvergaderingen , welke in den regel twee maal ’smaands plaats hebben, zeer bevorderd. Indien bij meerdere zustergenootschappen niet hetzelfde gunstige verschijnsel werd opgemerkt, was zulks zeker voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat bij de zamen- stelling der besturen, niet een dergelijk beginsel werd ge- huldigd, als bij onze instelling. RE ek Maar wat zeker van groot belang is voor den bloei der Vereeniging, zijn de ijver en zucht tot medewerking van hare talrijke leden, welke op Java en de buitenbezit- tingen zijn verspreid. Algemeen mag men zeggen, gevoe- len onze medeleden buiten Batavia, dat zij niet slechts in naam aan onze instelling zijn verbonden, maar dat zij er een wezenlijk deel van uitmaken. Zij is zoowel hunne Ver- eeniging, als de onze. Zonder hen zou hare bloei onbe- staanbaar zijn. Wat zij belangrijks tot openbare bekend- heid brengt, vloeit haar grootendeels toe van buiten de hoofdplaats, hetzij in den vorm van handschriften, hetzij als naturaliën, dat is, als grondstoffen voor ter hoofdplaatse te bewerken wetenschappelijke bijdragen. De direktie heeft dan ook niet nagelaten, telkens wanneer daartoe aanleiding bestond, de verdiensten der buitenleden openlijk te erken- nen en door „den keizer te geven wat des keizers is” op te wekken tot de instandhouding en uitbreiding van dien goeden geest, waaraan de Vereeniging zoo veel te danken heeft. Ik heb het niet ondienstig geacht M.H. een’ blik te werpen in het inwendige onzer Vereeniging, omdat velen, met mij, in de ontvouwde bijzonderheden zullen zien eene eenvoudige verklaring van hetgeen meerderen een raadsel was, hoe namelijk de Vereeniging met de beperkte, haar ten dienste staande middelen, het door haar verrigte heeft kunnen tot stand brengen. De kennis van die inwendige kracht der Vereeniging is nuttig, omdat zij er toe kan en zal leiden, die kracht in stand te houden en daardoor den bloei der Vereeniging onafhankelijk te doen blijven, van het aanwezen in Indië van enkele personen. Zware verliezen hebben de Vereeniging in de ruim 6 jaren van haar bestaan getroffen. Niet minder dan 23 le- EEE den heeft zij door den dood verloren, en de omvang van dat verlies zal een ieder onzer levendig voor oogen zijn, wanneer ik herinner de namen van Schwaner, Smits, Van Heijningen, Van der Pant, Van Lijnden, S. H. De Lange en Melvill van Carnbee, die allen der Vereeni- ging zoozeer tot sieraad strekten. Maar die verliezen hebben juist bewezen de kracht, gele- gen in Vereenigingen als de onze. Instellingen van dezen aard hebben eene grootere levensvatbaarheid dan stichtingen van afzonderlijke personen, welke, veelal van die personen afhankelijk, met hen bestaan en te gronde gaan. Zij zijn gelijk een boom, wiens kracht bestaat in de opeenhooping van de planten-eenheden, waaruit hij is opgebouwd, en waaraan die eenheden gedeeltelijk kunnen worden ontno- men, zonder dat hij in zijne kracht of pracht verzwakt. Thans M.H. heb ik meer in het bijzonder verslag te doen van de verrigtingen en lotgevallen onzer instelling, in het jongste vereenigingsjaar. In de eerste plaats zij het mij veroorloofd uwe aandacht weder te vestigen op het Tijdschrift. Sedert de jongste algemeene vergadering, gehouden den 28n Februarij van het vorige jaar, zijn weder uitgegeven twee deelen van het Tijdschrift, het 1le en 12e deel of het le en 2e deel der Derde Serie. De bouwstoffen voor die beide deelen had de Vereeniging te danken aan de heeren J. J. Altheer, Aquasie Boachi, J. M. Van Bemmelen, J. H. Croockewit, C. L. Doleschall, R. Everwijn, P. F. H. Fromberg, W. Hubers van Assenraad, J, Hageman Jcz. C. C. Hardenberg, O. F. U. J. Huguenin, A. F.J. Jansen, A. J. Krajenbrink, M. J. H. Kollman, G. A. De Lange, Rn < de P. Baron Melvill van Carnbee, J. G. ET. Bernelot Moens, D. W. Rost van Tonningen, R. F. De Seijff, J. E, Teijs- mann en referent. In de jongste algemeene vergadering is bepaald geworden dat de Vereeniging, behalve het Tijdschrift, nog zou uit- geven bundels Verhandelingen Het 1e deel dier Verhandelingen is in Oktober des vorie gen jaars verschenen. Daarin zijn opgenomen bijdragen van de adviserende leden, de heeren J. K. Hasskarl «en H. Zollinger, alsmede van referent. Gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar zijn de werk- zaamheden der Vereeniging, wat het publiceren der weten- schappelijke bijdragen betreft, onverflaauwd voortgegaan. Men mag zeggen, dat met de uitgave van de bundels Ver- handelingen, de Vereeniging een nieuw tijdperk is ingetre- den. Meerdere bijdragen in de 1leen 12e deelen van het Tijd- schrift en het ledeel der Acta opgenomen, had de Vereeni- ging te danken aan de belangstelling van het gouverne- ment, Deze bijdragen zijn: 1. Verslag eener dienstreis der geographische ingenieurs van 10 November tot 28 December 1855 door de Preanger-re- gentschappen, door G. A. Der LANGE. 2. Verbinding van Batavia met Cheribon, door G. A. De LANGE. 3. Verslag van een’ togt naar den Goenoeng Klam en naar het Penein-gebergte, door J. H. Croookewir Hz. A, Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, door de ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. xv. Onderzoek naar tinerts in het landschap Kandawangan, door R,‚ EvERWIJN. xvL. Onderzoek naar het aanwezen van steenkolen in het TUE: AA terrein aan de Tjiletoekbaai, residentie Preanger-regent- schappen, door AQvasir BoAcHm. XVI. Onderzoek naar het aanwezen van steenkolen in het 5, 18. EN 15. terrein aan de, Tjiletoekbaai, residentie Preanger-regentschap- pen, door O0. F. W, J. Hoevens. Scheikundig onderzoek der penghawar-djambi, door J. M. VAN BEMMELEN. Uittreksel uit het dagverhaal eener reis door Oost-Java, Karimon-Java, en Bali-Boleline door J. EB. TeEIJSMANN. Berigt over een scheikundig onderzoek van muskaatnoten- schillen met het oog op hare bruikbaarheid, door P. F. H. FROMBERG. Scheikundig onderzoek van het mineraal water van Sadjira in de residentie Bantam, door J. J. ALTHeEEr. Verslag over de proeven met kultuur van suikerriet, door P, F. H. FroMBerG. De zoutbron aan de Spauk-rivier in het landschap Sintang, residentie Wester-afdeeling van Borneo, door J. H. Crooc- KeEwir Hz. Scheikundig onderzoek van een mineraalwater afkomstig van het eiland Borneo, door D.W. RosrT vAN TONNINGEN. Physisch en chemisch onderzoek van de gronden der sui- kerfabriek Wonopringo in Pekalongan, uitgevoerd door D. W. Rosr vaN TONNINGEN. Verslag van de uitkomsten van het chemisch onderzoek, hoofdzakelijk op het suikergehalte van verschillende suiker- rietsoorten van Java alsmede van eenige. monsters zooge- naamde ampas, door P. F, H. Fromeerc. Retzia sive observationes botanicae quas inprimis in hor- to botanico bogoriensi fecit J. K. HASsKARL. Observationes botanieae quas de filieibus horti botanici bo- goriensis nee non ad montem Gedeh aliisque loeis sua spon- te erescentibus annis 1855 et 1856 fecit J. K. HASSKARL. Voor het 13° deel van het Tijdschrift en het 2° deel der Acta zijn meerdere bijdragen beschikbaar, welke gedeeltelijk reeds zijn afgedrukt t. w. 10. 11. 12. 18. 14. 15. 16. 17 mt JOL ae . Eetbare aardsoorten en geophagie, door J. J. Arruren. „ Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Ban= joemas door G. A. De LangeenJ. J. Van Limburg Brou- wer, door G. A. De LANGE. . Over het aantal onweder- en regendagen op Java, door H. ZOLLINGER. . Observationes botanicae novae, door H. ZOrLINGER. „ Vervolg van het verslag van de uitkomsten van het che- misch onderzoek van verschillende suikerriet-soorten enz. door P. F. H. FromBerg. „ Over meteorologische waarnemingen in Nederlandsch Indië, door M. H. JANsEN. . 10° Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, door referent. . Conspectus specierum piscium moluccensium hucusque cog- nitarum, door referent. „ Ge Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Suma- tra. Visschen van Padang, Oelakan, Priaman, Sibogha en Palembang, door referent. Observationes botanicae, quas de filicibus horti bogoriensis nee non ad montem Gedeh aliisque locis sua sponte cres- centibus 1855 et 1856 fecit J. K. HAsKARL (continuatio). 8° Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Amboina, door referent. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Boero, door referent. Bijdrage tot de nadere kennis van het geslacht Collocalia Gr. (Cypselus esculentus en Cypselus nidificus), door A, BERNSTEIN. Verslag van het onderzoek van een aantal monsters ampas van suikerriet, door P. F. H. FROMBERG. Over het begrip en den omvangeener Flora malesiana, door H. ZOLLINGER. Vierde Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Japan, door referent, Massieve en molekulaire schommelingen. Herziening van staande en voortgaande schommelingen, door B, H. Egberts: had Ed 1 Uit deze rei van beschikbare bouwstoffen, meerdere van welke van vrij grooten omvang zijn, kan ontwaard worden, dat het zelfs met behulp van het Tijdschriften van de Akten der Vereeniging, thans reeds moeijelijk valt, de openbaar- making der ingezondene stukken met den wenschelijken spoed te doen plaats hebben. Zooals te voorzien was, is het publiceren vande Acta der Vereeniging niet zonder geldelijke gevolgen voor haar ge- bleven. De kosten der uitgave worden evenwel door de in- teekenings-gelden der leden en niet-leden voor het grootste gedeelte goedgemaakt en indien, gelijk onder het bestuur van onzen honorairen beschermheer, den heer Duymaer van Twist, de kosten van drukken enz. der door het gou- vernement ter plaatsing aangeboden stukken, door de staats- kas werden gedragen, waarop door de direktie gerekend was, zouden de overige lasten der drukwerken gemakke- lijk door de Vereeniging kunnen worden bestreden. Zeker was het eene teleurstelling voor de direktie, toen zij moest vernemen, dat tegenwoordig niet wordt gehuldigd het beginsel, dat de kosten der openbaarmaking van die stukken, welker openbaarmaking door het gouvernement zelf wordt verlangd, niet door de staatskas behooren ge- dragen te worden, wanneer zij aan wetenschappelijke lig- chamen ter openbaarmaking worden afgestaan ;— maar die teleurstelling, werd veel vergoed door de officiële mededee- ling, dat de tegenwoordige opperlandvoogd immer bereid zal bevonden worden, kunsten en wetenschappen te bevor- deren, ook door het verleenen van toelagen aan weten- schappelijke genootschappen. Die mededeeling is voor de direktie niet verloren gegaan en zij heeft,naar aan- leiding daarvan, zich tot de regering gewend met het ver- zoek, dat haar eene vaste jaarlijksche tegemoetkoming uit de staatskas werd toegestaan, als ekwivalent voor de tege- Sne moetkoming, welke onder het bestuur van den heer Duymaer van Twist werd verleend als terugbetalingen van wegens de plaatsing van gouvernementsstukken voorgeschoten druk- loonen. Op dit adres, in Oktober des vorigen jaars inge- diend, is de Vereeniging nog beschikking wachtende. Ten opzigte van de verzending van het Tijdschrift en van de Akten der Vereeniging aan Akademiën en Genootschap- pen in Nederland en het Buitenland zijn bezwaren gerezen, gelegen in het hooge bedrag der porten, welke voor eenige landen meer bedragen, dan de verkoopprijs van het Tijd- schrift en waardoor de waarde van de werken der Ver- eeniging als schenking geheel werd weggenomen. De di- rektie heeft zich, ten einde die bezwaren opgeheven te zien, tot de regering gewend, met het verzoek, dat voortaan die verzen= ding mogt plaats hebben door tusschenkomst der regering, even als zulks geschiedt ten opzigte der verzendingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. De beslissing op dit verzoek is onderworpen geworden aan het opperbestuur in Nederland, en nog niet ter kennis van de direktie gekomen. Zeer levendig is in het afgeloopen vereenigingsjaar ge- weest de gemeenschap met buitenlandsche wetenschappelijke instellingen. Nieuwe betrekkingen zijn aangeknoopt met de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Madrid, de Koninklijke Akademie van geneeskunde te Brussel, de Ame- rikaansche Akademie van kunsten en wetenschappen te Boston, de Smitsonian Institution te Washington, de Kaiserlich-könig- lichen geologischen Reichsanstalt te Weenen, de Naturforschen- de Gesellschaft te Zürich, de Linnean Society te Londen, de Philosophical Society te Victoria, het Australian Museum te Sydney, meerdere van welke Akademiën en Ge- nootschappen het initiatief hebben genomen om met de Vereeniging een stelsel van ruiling van boeken en natuur- hef kien sec, or eed voorwerpen aan te gaan. De werken der Vereeniging wor- den thans geregeld verzonden aan de volgende wetenschap- pelijke instellingen. IN NEDERLANDSCH INDIË, Bataviaasch Genootschap van kunsten wetenschappen te Da- tavia. Vereeniging ter bevordering der geneeskundige wetenschap- pen in Nederlandsch Indië te Batavia. Nederlandsch-indische Maatschappij van Nijverheid te Ba- tavia. Koninklijk Instituut van ingenieurs, Afdeeling Oost-Java te Soerabaja. Maatschappij tot nut van ‘t algemeen in Oost-Indië, te Ba- tavia. IN NEDERLAND. Koninklijke Akademie van wetenschappen te Amster- dam. Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haar- lem. Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en we- tenschappen, te Utrecht. Koninklijk zoölogisch genootschap Natura artis magistra te Amsterdam. Koninklijk nederlandsch meteorologisch instituut te Utrecht. Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden. Redaktie van het Tijdschrift de Gids te Amsterdam. Redaktie van de algemeene Konst- en Letterbode, te ’s Gra- venhage. Redaktie van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, te ’s Gravenhage, AM edg E75 VS en Ee De) L-Et BL prend RED PES Ee Been LE mn (IG == IN mer BUITENLAND. EUROPA. a. Frankrijk. Académie impériale des sciences, te Parijs. Muséum d'Histoire naturelle te Parijs. Societé impériale des sciences naturelles te Cherbourg. Académie des sciences, arts et belles lettres te Dyon. Societé géologique de France, te Parijs. b. Duitschland. Kaiserlich-königliche Akademie der Wissenschaften te Wee- nen. Kaiserlich-königliche geologische Reichsanstalt te Weenen Königlich Baierische Akademie der Wissenschaften te München. Königlich Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften te Praag. Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften te Berlijn. Königliche Gesellschaft der Wissenschaften, te Goettingen. Academia Caesarea Leopoldino-Carolina Naturae Curiosorum, te Breslau. Senckenbergische Naturforschende Gesellschaft te Frank- fort a/M. Redaktie van het Archiv für Naturgeschichte te Bonn. e. Engeland, Royal Society te Londen. Zoological Society te Londen. Linnean Society te Londen, Wernerian Society of natural history, te Edinburgh. Cambridge philosophical Society, te Cambridge. d, België. Académie Royale des sciences, arts et belles lettres, te Brussel. CRE Te Académie Royale de medécine, te Brussel. e. Denemarken. Kongelige Danske Videnskabernes Sellskab, te Koppenha- gen. Naturhistorisk Forening, te Koppenhagen. f. Zweden. Kongelige Svenska Vetenskaps Akademien te Stockholm. g. Rusland. Académie impériale des sciences, te St. Petersburg. Société impériale des Naturalistes te Moskou. h. Zwitserland. Société de physique et d'histoire naturelle te Genève. Naturforschende Gesellschaft te Zürich. d. Sardinië. Academia reale delle scienza te Turin. k. Napels. Reale Academia delle scienza e belle lettere, te Napels. Ll. Spange. Academia Reale dos ciencias, te Madrid. m. Portugal. Academia Reale de sciencias, te Lissabon. ÁMERIKA, American Academy of natural science te Philadelphia. American Academy of arts and sciences te Boston. Smithsonian Institution te Washington. New-Orleans Academy of science. Äzrü. Äsiatie, Society of Bengal te Calcutta. NE as Wederkeerig ontvangt de Vereeniging van meerdere der bovengenoemde instellingen de door haar uitgegeven wordende werken. Behalve de schenkingen dier wetenschappelijke ligchamen heeft het niet ontbroken aan talrijke aanbiedingen van boek- werken door bijzondere personen. Deze boekgeschenken zijn alle vermeld in de notulen der in het jongste jaar gehouden bestuursvergaderingen. Zoodra de Vereeniging in het bezit zal zijn van een gebouw , waarin zij hare boekerij behoorlijk zal kunnen plaatsen en ten algemeenen nutte ten gebruike openstellen, zal een volledige katalogus der boekerij worden gedrukt en aan elk der leden een exemplaar daarvan worden aangeboden. Talrijk zijn gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar geweest de toezendingen van voorwerpen tot natuurkun- die onderzoek. Naturaliën uit het rijk der delfstoffen had de Vereeni- sing te danken aan de heeren G. F. De Bruijn Kops, P. Van Bleiswijk Ris, F. C. Schneider en generaal Van Swieten. Planten en voorwerpen uit het plantenrijk van verschil- lende eilanden van den Indischen Archipel werden der Vereeniging aangeboden door de heerenleden A, J.F. Jan- sen, M. J. H. Kollmann, generaal Van. Swieten, J. E. Teijsmann en den direkteur der produkten en civiele ma- gazijnen. Talrijker waren de toezendingen van voorwerpen uit het dierenrijk. Ten dezen hebben zich jegens de Vereeniging verdienstelijk gemaakt de heeren leden C. L. Doleschall, J. F. Gijsbers, J. W. Goetzee, C. Helfrich, F. Junghuhn, A. J. F. Jansen, J. J. Lindgreen, C. P. Brest van Kempen, E. F. J. Van Kappen, M. J. H. Kollmann, E. H. H. Mühlert, D. C. Noordziek, J. O. Van Polanen Petel, J. B. Quartero, Et D. Sigal, P.L. Van Bloemen Waanders, J. H. Walbeehm en Jhr Mr. H. C. Van der Wijck, terwijl de Vereeniging bo- vendien eene fraaije verzameling nieuw-hollandsche vogels ontving van het Victoria-Museum te Melbourn. Ik mag ook niet nalaten te vermelden, dat de Vereeni- ging in het jongste jaar ook begiftigd is geworden met do- tatiën in geld van haren overleden vicepresident wijlen P. Baron Melvill van Carnbee en van de heeren G. G. Couperus, Dr. D. L. Van Hattum en J. A. Krajenbrink. De heer Haskarl, wegens ziekte naar Nederland hebbende moeten vertrekken heeft, voor zijn vertrek, de bepaling ge- maakt, dat bij zijn eventueel overlijden, zijne boekerij het onbezwaard eigendom der Vereeniging zal worden. Het lid de heer J. CG. W. Baron Van Heeckeren tot Waliën heeft de Vereeniging aan zich verpligt, door de be- werking voor de publiciteit van eenige hem ten dien einde in handen gestelde manuskripten. De bestuursvergaderingen hebben gedurende het afgeloo- pen jaar op de gewone wijze plaats gehad. Meermalen werden deze vergaderingen bijgewoond door gewone leden der Vereeniging. De notulen dier vergaderingen in het Tijd- schrift opgenomen zijnde, zij het mij veroorloofd, omtrent het daarin verhandelde naar het Tijdschrift te verwijzen. De direktie vleit zich, dat daaruit zal blijken, dat ook weder dit jaar hare werkzaamheden zich niet hebben be- paald tot het beschouwend gedeelte der wetenschap, maar ook gerigt geweest zijn op de stoffelijke voordeelen , voor de maatschappij uit de wetenschap te behalen. Omtrent de erlanging van een gebouw voor de Vereeni- ging, welk onderwerp reeds in vorige algemeene versla- gen besproken is, is nog geene voldoende uitkomst bereikt. De middelen, welke der direktie toeschenen, het meeste == ÎR —= geschikt te zijn ter verwezenlijking harer wenschen ten dezen, zijn nietin werking kunnen worden gebragt, vermits de aanvragen om een niet benuttigd wordend stuk gouverne- mentsgrond, alsmede de toestemming tot de uitschrijving eener loterij, door de regering zijn gewezen van de hand. Overtuigd, dat deze afwijzende beschikkingen niet haren grond hadden in geringe belangstelling der regering, ver- mits de regering officieel verklaard heeft bereid te zijn tot het verleenen van stoffelijke ondersteuning, is de direktie er toe overgegaan, die ondersteuning in te roepen, door het gouvernement te verzoeken, dat der Vereeniging wor- de verleend een renteloos voorschot ter gemoetkoming in de erlanging vaneen gebouw, bestemd tot museum en boe- kerij der Vereeniging. Op dit verzoek, gedaan in de maand Oktober des vorigen jaars, is de direktie nog beschikking wachtende, In het Programma der Vereeniging van het vorige jaar is de aandacht van verzamelaars en onderzoekers gevestigd op talrijke punten, welker toelichting door de Vereeniging werd gewenscht. Meerdere dier punten zijn, zoo als ter kennis der direktie is gekomen, het onderwerp geweest van nasporingen van meerdere personen in deze gewesten, en omtrent enkelen dier punten zijn in de, in het vorige jaar uitgegevene en nog ter perse zijnde werken der Ver- eeniging nieuwe waarnemingen en beschouwingen neder- gelegd, zooals over de nederlandsch-indische eetbare aard- soorten, den oorsprong en aard der stof van de eetbare vo- gelnesten , de kikvorschaardige reptiliën van den Indischen Archipel, de insekten welke de kultures op Java schade- lijk zijn, de javasche dipteren, de verbreiding der eypri- noïden. beoosten Java en Borneo, de toezending van petre- fakten , enz. Niettegenstaande door die waarnemingen reeds veel licht ED over. de bedoelde onderwerpen is verspreid, blijft ten dezen nog veel te onderzoeken over, en de direktie heeft. gemeend bij voortduring de aandacht op alle vroeger in het Program- ma opgenomen punten te moeten vestigen. … Zij zal voor het Programma voor het jaar 1857 bovendien nog de -uit- schrijving van eenige nieuwe punten. van. onderzoek aan de goedkeuring der algemeene vergadering onderwerpen. Is het afgeloopen jaar in zoo ruime mate der Vereeniging gunstig geweest, het is ook weder niet voorbijgegaan zon- der dat haar gevoelige slagen zijn toegebrast. Den 24en Oktober 1856 ontviel haar door den dood, hare vicepresident P. Baron Melvill van Carnbee. Het is nog geen jaar geleden, dat ik mij, in onze jongste algemeene vergadering, van eene dergelijke treurige taak had te kwijten als thans. De vervanger in het ondervoor- zitterschap van onzen waardigen S. H. De Lange, heeft even als hij, zijn’ werkzamen geest voor den dood moeten doen bukken, en is even zoo van ons weggegaan in de kracht van den mannelijken leeftijd, bezwijkende onder de slagen van een noodlottig klimaat, te midden van eene groote wetenschappelijke onderneming, welke hij niet ten einde heeft mogen brengen. P. Baron Melvill van Carnbee werd geboren te ’s Graven- hage den 20" Mei 1816 uit Augustus Isaak Baron Melvill van Carnbee en Johanna Jacoba Wilhelmina Louisa De Salis, dochter van Rudolph Baron De Salis. Hij stamde af van „een oud adellijk geslacht in Schotland, en wel van sir Richard de Melvill, die in het midden der 13e eeuw leefde en wiens zoon Robert, de baronnie Carnbee, in het graafschap. Fife, verkreeg. Een tak van dat geslacht ves- tigde zich in het begin der vorige eeuw, in Holland, in John Melvill van. Carnbee, die als kapitein in het regiment ed van Argyle in den slag van Malplaquet sneuvelde. In November 1831 op 1ö-jarigen leeftijd werd onze Melvill geplaatst als adelborst der 8e klasse bij het konink- lijk instituut voor de marine te Medemblik, waar hij, we- gens meerdere aan den dag gelegde kennis, dadelijk werd toegelaten in het 2e studiejaar, waardoor hij reeds in 1834 kon worden benoemd tot adelborst der 1e klasse, In dien rang vertrok hij in 1835 met z. m. korvet Boreas naar Indië, waar hij tot in 1838 verbleef, na in deze gewesten de reede van Riouw en omliggende vaarwaters te hebben opgenomen en aan boord van de Bellona de reis van prins Hendrik der Nederlanden in deze gewesten medegemaakt. In Junij 1889 tot luitenant ter zee der tweede klasse be- vorderd, kwam hij in Julij 1839 voor de eerste maal in Nederland terug, doch vertrok nog voor het einde van hetzelfde jaar weder naar Indië met z. m. korvet Boreas. De talenten en kennis van Melvill werden, na zijne te- rugkomst in Indië, spoedig op prijs gesteld. In 1840 ge- plaatst bij de kommissie tot verbetering der indische zee- kaarten en in 1841 belast met het beheer van het depôt van zeekaarten te Batavia, legde hij weldra de grondslagen van den roem, dien hij zich in de hydrographie en geo- graphie van Nederlandsch Indië heeft verworven. In 1845 andermaal naar Nederland terug gekeerd, zijnen weg nemende over Bengalen en Egypte, werd Melvill in het begin van 1846 geplaatst bij het departement van ma- rine te ’s Gravenhage, waarbij op zijn voorstel, in Oktober 1849, werd opgerigt een geo- en hydrographisch bureau, hetwelk echter een maand na zijne oprigting weder werd opgeheven. Tijdens het Ze verblijf van Melvill in Neder- land, in zijn’ rang van luitenant ter zee der tweede klasse gaf hij daar uit de „Moniteur des Indes orientales et occi- dentales” ‚van welk tijdschrift 8 deelen in 49 zijn verschenen. sm NE en In de Moniteur zijn talrijke kaarten geplaatst, door Melvilt naar de beste bestaande gegevens zamengesteld, terwijl daar- in bovendien meerdere artikels van zijne hand voorkomen, deels handelende over onze koloniale staatkunde en de strekking hebbende die staatkunde tegen de aanvallen van het buitenland te verdedigen, deels meer bepaald gewijd aan de geographie, ethnologie en statistiek van deze gewesten. Onderscheidingen bleven niet achter. Reeds in 1848 werd Melvill geschonken het ridderkruis der orde van den neder- landsehen leeuw. Achtereenvolgens benoemd tot lid, kor- responderend en besturend lid van het Bataviaasch Genoot- schap van kunsten en wetenschappen, van de keizerlijke en koninklijke. Geographische Genootschappen te Parijs, Berlijn en Londen, van het Historisch genootschap te Utrecht, en tot ridder der orde van het legioen van eer, mogt Melvill de voldoening hebben, dat het nut zijner werken, zoowel in het vaderland als in het buitenland werd erkend. In 1849 werd Melvill het aanbod gedaan met rang van kapitein-luitenant ter zee in oostenrijksche dienst over te gaan. Hij gaf echter de voorkeur aan een ander aanbod, dat van den viceadmiraal Van den Bosch, om hem als adju- dant in zijn kommandement der zeemagt in deze wateren ter zijde te staan en dien ten gevolge vertrok hij in 1850 ten derden male naar Nederlandsch Indië. Dit laatste verblijf van Melvill in deze gewesten was niet het minst belangrijke tijdvak van zijn leven. In Maart 1850 bevorderd tot luitenant ter zee der le klasse, werd hij ín Mei van hetzelfde jaar benoemd tot lid der kommissie ter verbetering der indische zeekaarten. In July 1850, toen het plan tot stichting onzer Ver- eeniging tot uitvoering kwam, behoorde Melvill tot de op- rigters onzer Vereeniging. In hetzelfde jaar nog, na het aftreden als president van den medeoprigter der Veree- ee niging C. L, Schwaner, werd Melvill tot president gekozen, welke betrekking hij toen echter, met het oog op de onze- kerheid van zijne positie in Indië meende niet te, mogen aannemen. Toen later het. vicepresidium der Vereeniging door het vertrek wegens ziekte naar Nederland van onzen S. H. De Lange openviel, en de stelling in Indië van Melvill meer vastheid had, werd het ondervoorzitterschap hem aangeboden en door hem aanvaard. In die betrekking tot de Vereeniging is hij haar door den dood ontvallen. Na Melvill’s tweede verblijf in Indië was aan het hoofd van het depôt van zeekaarten opgetreden onze onvergete- lijke H. D. A. Smits, die zich, even als Melvill, heeft beroemd gemaakt door zijne hydrographische kaarten van den Indischen Archipel en evenzoo behoord had tot de oprigters onzer Vereeniging, van welke hij bestuurder en sekretaris was. Na het overlijden van Smits, in February 1853, werd Melvill, eerst voorloopig, en na zijn ontslag uit het vaste korps der nederlandsche marine gevraagd en erlangd te hebben, voor vast bij de zoogenaamde seden- taire marine in Indië geplaatst en benoemd tot de betrek- kingen, reeds vroeger door hem, en na hem door Smits, be- kleed bij het depot van zeekaarten en de kommissie tot verbetering der indische zeekaarten. Hierdoor had Melvill weder gelegenheid zijne krachten te wijden aan zijne lieve- lingsstudie, de hydrographie en geographie van den Indi- schen Archipel en werden nog eenige belangrijke, door het overlijden van Smits onvoltooid geblevene hydro- graphische kaarten afgewerkt, terwijl hij tevens aan. zijne groote onderneming, de vervaardiging van een’ uitgebreiden atlas van Nederlandsch Indië, een begin van „uitvoering kon geven. In 1853 huwde Melvill, jonkvrouw Louisa Wilhelmina Geertruida De Kock, dochter van den raad van Nederlandsch =S _—= Indië, Baron Albertus Hendrik Wendelien De Kock. Zijne jeugdige echtgenoote werd echter reeds in 1854 door den dood van hem weggerukt, na hem een’ zoon geschonken te hebben, die eenige maanden na zijne geboorte de moeder in het graf volgde. Zeker hebben deze treffende slagen van het noodlot, welke gade en zoon achtereenvolgens van zijne zijde rukten, er toe bijgedragen, de gezondheid van Mel- vill, sedert jaren reeds min of meer lijdende, verder te schokken. Meermalen dan ook ontkiemde in hem het voornemen, in het belang zijner gezondheid, naar Nederland terug te kee- ren, doch de voorliefde voor den door hem opgevatten arbeid, zijn Atlas van Nederlandsch Indië, welks voortzet- ting bij zijn vertrek uit deze gewesten, aan onoverkomelijke zwarigheden scheen bloot te staan, deed dat voornemen tel- kens onderdrukken. Met den ‚hem eigen ijver bleef hij dan ook aan zijne hy- drographische kaarten en aan zijnen grooten Atlas arbeiden, toen hij in Augustus 1856 bevorderd werd tot kapitein-lui- tenant bij het sedentaire zeewezen en benoemd tot direkteur van het maritiem etablissement op het eiland Onrust. Deze bevordering, welke Melvill zoo zeer had verdiend, doch hem in een’ zeer bedrijvigen werkkring plaatste op een ongezond eiland, verhaastte het einde van zijne loop- baan. Naauwelijks 2 maanden in zijne nieuwe betrekking werkzaam, werd hij door eene hevige dysenterie aangetast, welke den 24m Oktober 1856 een einde aan zijn nuttig le- ven maakte, Zijn sterfbed getuigde nog van zijne liefde voor de wetenschappen zijner keuze en ofschoon hij zich met gelatenheid aan zijn lot wist te onderwerpen, trof het het ons meermalen, wanneer in half ijlenden toestand de woorden „atlas en kaarten” op zijne lippen zweefden. Gewis moet het sterven minder ligt zijn, voor wien nog ZAR eene grootsche taak te vervullen overblijft. Van Melvill zijn de volgende werken bekend geworden. 17, Kaart van het eiland Java en omliggende eilanden en wateren, uit de jongste berigten en opnamen te zamenge- steld in 1842. Uitgegeven in 1845; verbeterd in 1818. Zeemansgids voor de vaarwaters rondom het eiland Java; le uitgave, Amsterdam 1842 4°, 2e omgewerkte en verbeter- de uitgave, Amsterdam 1849 4°, Kaart vande vaarwaters en eilanden tusschen Sumatra en Borneo. 1843—1816. Kaart van de Zuid-en Oostkust van Linga, 1844, In het 5e deel van Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen. Plan der baai van Riouw, opgenomen in 1837. Ibid. Hoogte der Bergen op Java, met eene kaart en tafel. In Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen 4e deel 1844. Berigt, betrekkelijk de zamenstelling van de kaart van Java en omliggende eilanden. Ibid. 5e deel 1845, Oppervlakte van het eiland Java. In het Tijdschrift van Neerl. Indië Jaarg. V. Oppervlakte der voornaamste eilanden, gelegen in den Ne- derlandsche- oostindischen Archipel. Ibid. Oppervlakte der Nederlandsche oostindische bezittingen. Ibid. Iets over de mahomedaansshe tijdrekening op Java. Ibid. Over de hoogte der bergen in den indischen Archipel. Ibid. Jaarg. VI. Iets over den Nederlandschen sterrekundige Johan Maurits Mohr te Batavia. Ibid. Nog iets over der bergen in den Indischen Archipel. Ibid. Aanteekeningen, gehouden gedurende eene rcis, van Java over sommige der engelsche oostindische bezittingen en Egypte naar Europa. Ibid, Jaarg VII. Onnaauwkeurigheid van de europesche zeekaarten. In Verh, en Berigten in betrekkelijk het zeewezen. Jaarg. 1849, De Loosduinshoogte in de chinesche zee, Ibid. Jaarg. 1848. 95. 36 EEN Pe Carte générale des possessions néerlandaises aux Indes orien- tales. Moniteur des Indes. Vol. IL. 1846. Carte générale des possessions néerlandaises aux Indes orien- tales. lbid. 1846. Carte hypsométrique de larchipel des Indes orientales. Ibid. 1846. Carte des iles de Bali et de Lombok. Ibid. 1846. Carte de lile de Java. Ibid. 1847. Carte des îles Moluques Ibid. Vol. H. 1847. Carte générale des possessions néerlandaises sur la côte de Guinée (Afrique) Ibid. 1847. Carte de Tarchipel de Riouw, Singapore et Linga Ibid. 1848. Carte de Iîle de Borneo. Ibid. Vol. III. 1818. Carte de Tile de Célébes. 1848. Ibid. Carte de île de Sumatra. 1848. Ibid. Essai d'une déscription des îles de Bali et de Lombok. Ibid. Vol. 1. Tableaux généraux de la population des Indes orien- tales et des possessions néerlandaises dans l'Archipel Indien oriental. Ibid, Un mot sur I'état actuel de la littérature et des recher- chers scientifiques dans les Indes orientales néerlandaises. Ibid. Tableaux et documents statistiques relatifs à la popu- lation et à I'étendue del Archipel des Moluques. Ibid Vol. II, Tableaux et documents statistiques relatifs à la popula- tion de Java. Ibid, Vol. H. Kaart van de Java-zee en aangrenzende vaarwaters door Smits en Melvill. 1853—1854. Kaart van de Oostkust van Celebes met aangrenzende vaar- waters, door Smits en Melvill, 1855. Atlas van Nederlandsch Indië: Van dezen Atlas waren bij het overlijden van Melvill reeds meerdere kaarten in manuskript in gereedheid, waarvan thans naar ik meen reeds in den handel of ter perse: a. Kaart van de residentie Batavia. 1853. b. Kaart der Nederlandsche Bezittingen op het eiland Nieuw Guinea. 1853. OD c. Kaart van het eiland Nieuw-Guinea. 1853. d. Kaart van de Afdeeling Krawang. 1853. e. Kaart van de Minahassa in de residentie Menado. 1853. J. Kaart van het midden en zuidelijk gedeelte van den Molukschen Archipel. 1853, g. Kaart van de residentie Ternate. 1854, h. Kaart van de residentie Amboina. 1854. Kaart van de residentie Banda. 1855. k. Kaart van het eiland Amboina. 1856. l. Kaart van de residentie Rembang, 1856. m. Kaart van de residentie Krawang. 1853. Deskundigen alleen kunnen beoordeelen, de inspanning, welke het moet hebben gekost, in betrekkelijk zoo gerin- gen tijd zoo veel arbeids te verrigten, als aan Melvills kaarten is besteed. De mare van Melvill’s dood was te Batavia eene treur- mare. De ter aarde bestelling van den ontslapene getuigde van de algemeene deelneming der ingezetenen van Batavia, Ieder gevoelde het, dat de wetenschap in Melvill een groot verlies had geleden. Dadelijk, na de bijzetting van Melvill's lijk, vormde zich eene kommissie, als tolk der verschillende standen van de maatschappij, ter oprigting van een openbaar gedenkteeken, den verdienstelijken afgestorvene waardig. Een tweede verlies leed de Vereeniging in het afgeloo- jaar door het overlijden van H. W. Schwanefeld. H. W. Schwanefeld, gewoon lid der Vereeniging, offi- cier van gezondheid der 2e klasse, heeft wel niet in de wetenschap geschitterd, maar toch der wetenschap wezen- lijke diensten bewezen, Geboren te Embden den 25n Maart 1810, volbragt hij zij- ne geneeskundige studiën te Goettingen, waarna hij eenige jaren als officier van gezondheid in pruissische dienst was. mi (DN mm In het jaar 1841 ging hij over in nederlandsche dienst als officier van gezondheid 3e klasse en vertrok nog in hetzelfde jaar naar ‘deze gewesten. Op zijne verschillende standplaat- sen, op Java en Sumatra, wist hij zich geacht en bemind te maken als geneesheer. Tijdens zijne plaatsing ter West- kust van Sumatra was hij meermalen door het gouverne- ment der kust in kommissie gesteld ter nasporing van de mineralogische rijkdommen van onder Sumatra's Westkust behoorende landstreken, en daar was het ook, dat hij zich onledig hield met het daarstellen van verzamelingen van natuurvoorwerpen, welke gediend hebben om voornamelijk de kennis van Sumatra's vischfauna uit te breiden. Drie van de vele door hem ontdekte vischsoorten dragen zijn’ naam, eene Barbus, eene Julis en eene Lobocheilos. In 1847 werd hij bevorderd tot officier van gezondheid der tweede klasse. Hij overleed te Banjoewangi in de maand Decem- ber 1856. Overzien wij M.H. na deze treurige herinneringen, de overige veranderingen, welke in het personeel der Vereeni- ging hebben plaats gegrepen, Toen de vorige opperlandvoogd de heer Mr. A. J. Duy- maer van Twist het gezag over deze gewesten nederlegde, wenschte hij tevens af te treden als Beschermheer der Ver- eeniging. De direktie meende echter, dat verzoek slechts gedeeltelijk te mogen inwilligen, De Vereeniging heeft te groote verpligting aan den heer Duymaer van Twist, dan dat zij zou mogen toelaten, dat hare betrekking tot dien waardigen opperlandvoogd werd verbroken. De direktie besloot alzoo den heer Duymaer van Twist den titel van Honorair Beschermheer aan te bieden, als een blijk, op hoe hoogen prijs werd gesteld, al hetgeen hij als opperlandvoogd voor de Vereeniging heeft gedaan, LEE Ons medelid in het bestuur de heer W. M. Smit, ver- trok in Mei des vorigen jaars met den afgetreden gouver- neur generaal naar Nederland. Uit aanmerking van zijne verdiensten jegens de Vereeniging heeft de direktie den heer Smit benoemd tot honorair lid, Het besturend lid de heer R. F. De Seiijff is, wegens zijne verplaatsing in Cheribon, bij de geographische opna- me dier residentie, overeenkomstig de wetten der Vereeni- ging als direkteur afgetreden, en weder onder de gewone leden opgenomen. Ter voorziening in de opengevallen plaatsen door deze af- tredingen in de direktie veroorzaakt, zijn tot direkteuren ver- kozen, de gewone leden de heeren M. Th. Reiche en D. J. Uhlenbeck, welke sedert in de direktie hebben zitting ge- nomen. Meerdere leden der direktie zijn gedurende het vorige jaar voor korteren of langeren tijd van Batavia afwezig ge- weest, waardoor het nu en dan moeijelijk was, de bestuurs- vergaderingen geregeld te doen plaats hebben. De heeren Croockewit, De Groot en Rost van Tonningen zijn door hunne dienstbetrekking voortdurend van Batavia afwezig, terwijl de heeren Groll, De Lange en De Seiijff wegens dienstreizen de hoofdplaats meermalen voor korteren of lan- geren tijd hebben moeten verlaten en de heer Weitzel de militaire expeditie in de Lampongsche distrikten heeft mede- gemaakt. De heer Groll, door zijne nieuwe betrekking als chef van de telegraphische dienst dikwerf buiten Batavia moe- tende verblijven, heeft den wensch te kennen gegeven, zijne betrekking van thesaurier neder te leggen. De heer J. C. R. Steinmetz heeft die betrekking toen tijdelijk wel willen aanvaarden en is sedert bij de jongste jaarlijksche verkiezingen tot thesaurier benoemd voor het loopende jaar. der tn nteasdeekddd Deze nieuwe verkiezing had evenwel naauwelijks plaats ge- had, toen ook de heer Steinmetz, wegens overplaatsing als luitenant-kolonel onderdirekteur der genie te Soerabaja, het penningmeesterschap heeft moeten nederleggen. De keuze der direktie is toen gevallen op den heer Reiche, welke de- zer dagen de betrekking van thesaurier heeft aanvaard. Bij de overige verkiezingen tot de verschillende betrekkingen bij de direktie zijn de keuzen weder gevallen op de heeren, welke die betrekkingen reeds bekleedden, zoodat ten deze geene verandering heeft plaats gehad. Ter vervanging van onzen overleden vicepresident Melvill is verkozen de heer Dr. A. J. D. Steenstra Toussaint. De Vereeniging is in het afgeloopen vereenigingsjaar met vrij talrijke leden vermeerderd geworden , terwijl slechts zeer enkele leden door vertrek naar Nederland zijn afgetreden. De Vereeniging bestaat thans uit 208 leden t. w. loner Besöhermlieer, j2- Sp AU reden Ed Besturende leden. rheede ohh dd Pl Beenoreire leder: ® RAET BROD DE AANTAL EAE Korresponderende leden in Nederland. . . . . 30 5 5 „ ___»„ het Buitenland. ne Adviserende leden. bak eden br BE Leden korrespondenten in Nederlandsch Indië. . 7 Gewone leden in Nederlandsch Indië. . . . . 117 5 „ buiten Nederlandsch Indië. . . . 2 Sedert het laatste algemeen verslag is het aantal leden met 48 toegenomen, waaronder 25 gewone leden. Ten einde eenen vasten regel te stellen bij het verlee- nen van onderscheidigen aan personen buiten Nederlandsch Indië, welke zich in de natuurwetenschappen een’ beroemden naam hebben gemaakt, en ten einde aan die onderschei- dingen eene hoogere waarde bij te zetten, is het aantal korresponderende leden voor den vervolge bepaald op 60, 3e SERIE DL. UI. 5 EE oe waarvan 80 in het moederland en 30 in het buitenland, terwijl tevens is aangenomen, dat voor de benoeming tot korresponderende leden in het buitenland slechts in aan- merking zullen mogen komen de meest beroemde natuur- kundigen. Het bepaalde cijfer dier leden thans bereikt zijnde, zullen nieuwe benoemingen voortaan slechts mogen plaats hebben bij ontstane vakatures en uit eene vooraf op- gemaakte lijst van kandidaten. De finantiële toestand der Vereeniging blijft bij voortdu- ring gunstig, doch laat nog niet toe, alle die maatregelen te nemen in het belang der werkzaamheden van de Veree- niging, welke wenschelijk zijn. Het vooruitzigt bestaat, zooals hiervoren reeds is gemeld, dat eene vaste gouver- nements-toelage de nog bestaande bezwaren tegen eene ver- dere uitbreiding der werkzaamheden zal wegnemen. Ik heb thans M. H. medegedeeld, wat sedert onze laat- ste algemeene vergadering meldenswaardig met de Ver- eeniging is voorgevallen. Zeker zal de blik, dien wij op hare werkzaamheden hebben geslagen de overtuiging heb- ben gegeven, dat zij ook weder in het jongste jaar hare beschikbare krachten heeft aangewend ter bereiking van het doel harer stichting. Ontveinzen wij het ons echter niet, dat zij nog veel meer zou hebben kunnen verrigten, indien zij over ruimere mid- delen had kunnen beschikken. Het veld der natuurwetenschappen is zoo groot, en, wat Nederlandsch Indië betreft, ook zelfs na het reeds ver- rigte, nog zoo weinig ontgonnen, dat in de meeste takken van kennis nog bijkans alles te doen overblijft. Wij kun- neneslechts zeggen, dat er eenig licht begint op te gaan „maar dat is ook nog slechts het licht van den dageraad, die op eene lange duisternis is gevolgd. Het boek onzer kennis der natuur van-den Indischen Archipel is nog niet veel verder gevorderd dan zijne inleiding. Dit: bewustzijn moge der Vereeniging en voor alle hare leden eene opwekking wezen. Waar wij ook in eenige af- deeling der groote natuur binnendringen, openbaren zich voorwerpen en verschijnselen, welke in de wetenschap, dat is,inde woordenboeken der natuur, nog niet zijn opgetee- kend of verklaard of toegepast. Overal is alzoo nog een rijke oogst te vergaren en belooft de arbeid ruime opbrengsten. Met zulk een terrein vóór haar, met zulk een’ goeden geest in haar, met zoo veel belangstelling en medewerking buiten haar, wie zou er aan twijfelen, dat het met onze Vereeniging is, als met de wetenschappen, die het doel zijn van haar streven, dat is, dat zij nog slechts verkeert in den aanvang van eene grootere ontwikkeling. Dit zij ons allen levendig voor oogen. Is het geoorloofd, met voldoening terug te zien op wat achter ons ligt, het voegt niet, ons daarbij neer te leggen en te teren op den goeden naam, met zooveel inspanning verkregen. Beschou- wen wij alzoo het verledene slechts als een punt tot verge- lijking in het toekomende, en spannen wij op nieuw onze krachten. in, ten einde elk later tijdperk der. Vereeniging gunstig uitkome bij den tijdkring, die daar achter ligt. PROGRAMMA VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDI VOOR HET JAARGLOOd, VASTGESTELD IN DE ZEVENDE ALGEMEENE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 122 Feprvaris 1857. 1. De Vereeniging vestigt de aandacht op de overblijfse- len van planten en dieren, welke in de thans reeds van vele deelen van den Archipel bekende kolenbeddingen voor- komen, Zij verlangt toezending van die overblijfselen, vergezeld van monsters der lagen, waarin zij zijn aange- troffen, alsmede zooveel mogelijk eene naauwkeurige heschrij- ving der aangrenzende lagen. IT. Het is bekend, dat de aardsoorten, welke na rooste- ring door de inlanders gegeten en onder den naam van ampo op de bazaars verkocht worden, talrijke infusorïen- schalen bevatten. De Vereeniging verlangt eene opgave der plaatsen, van waar die ampo wordt verkregen, als- mede een naauwkeurig mikroskopisch onderzoek daarvan, als ook toezending van monsters dezer aardsoorten. In- dien der beantwoording van het tweede gedeelte bezwaren in den weg staan, zal niettemin de beantwoording van het eerste gedeelte gaarne ontvangen worden, waarbij te- vens gewenscht zal zijn eene beschrijving van het terrein der plaats van voorkomen. EEN UI. Er heerscht nog altijd eenige duisternis over den oorsprong der stof van de zoo bekende en zoo kostbare vogelnestjes. De Vereeniging verlangt naauwkeurige waar- nemingen daaromtrent en vestigt te meer de aandacht daar- op, omdat zij van oordeel is, dat eene naauwkeurige kennis daarvan zal kunnen leiden tot de daarstelling van voor- waarden, welke de bouwers dier nestjes in grooter aantal zouden kunnen aanlokken en de produktie van dit kostbare artikel doen toenemen. IV. In den jongsten tijd zijn enkele plantaardige voe- dingsmiddelen bij de inlanders in gebruik, zooals de java- rijst en de java-kassave, scheikundig onderzocht. De Ver- eeniging wenscht dit onderzoek uitgestrekt te zien tot de overige plantaardige voedingsmiddelen, bij de volken van den Indischen Archipel in gebruik. V, Op de Moluksche eilanden worden talrijke soorten van ethersche oliën uit daar inheemsche planten verkregen. De Vereeniging wenscht te ontvangen een monster dier verschillende vlugtige oliën met de opgave van de sysmati- sche namen der planten uit welke ze zijn verkregen, of met bijvoeging van takjes met bladen, bloemen en vruchten van elke dier planten en met naauwkeurige opgave van hare inlandsche benamingen. VL. De Vereeniging verlangt beschrijvingen en afbeel- dingen van de insekten, welke der voornaamste kultures op Java schadelijk zijn, alsmede aanwijzing van de meest ge- schikte middelen om die insekten schadeloos te maken. Exemplaren van die insekten, gedroogd en op wijngeest, zullen daarbij zeer welkom zijn. VIT. De soorten van bloedzuigers van den Indischen Archipel zijn nog weinig bekend. Men bezit ook nog geene juiste opgaven omtrent het voorkomen daarvan op de verschillende eilanden. De Vereeniging verlangt toezending van de soorten van bloedzuigers op wijngeest van de meest verschillende plaatsen van den Archipel. Naauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen naar den verschen toestand zijn daarbij van geene onderschikte waarde. VIII. De tweevleugelige insekten van den Indischen-Ar- chipel, zelfs die van Java, zijn nog uiterst onvolkomen bekend. De teedere organisatie van zeer talrijke soorten daarvan maakt de goede bewaring veelal zeer moeijelijk. De Vereeniging vestigt de aandacht op deze orde van onge= wervelde dieren en verlangt naauwkeurige afbeeldingen dier insekten, zooveel mogelijk vergezeld van de insek- ten zelve gedroogd en op wijngeest. XL. De Vereeniging verlangt afbeeldingen en beschrij= vingen van de verschillende soorten van witte mieren van den Indischen Archipel, zooveel mogelijk vergezeld van toelichtingen betreffende hare huishouding en levenswijze, alsmede van de insekten zelve in hunne verschillende toe- standen gedroogd en op wijngeest. X. De Vereeniging verlangt onderzoekingen naar het jodiumgehalte der wieren van de Java-zee, XI. Er bestaat veel grond tot het vermoeden, dat de Indische Archipel in het bezit is van meerdere planten, welke min of meer belangrijke alkaloiden bevatten. De Vereeniging verlangt scheikundige onderzoekingen , de strek- king hebbende om tot de kennis van die alkaloïden te ge- raken. XII. Van de eilanden van den Indischen Archipel, gelegen beoosten Borneo, is tot nog toe geene enkele soort van karperachtige visschen bekend geworden, zoodat Borneo de grens dier familie schijnt uit te maken. Ten einde hier- omtrent tot zekerheid te geraken, verlangt de Vereeniging toezending van de soorten van. zoetwatervisschen” van verschillende “gedeelten van Celebes, van de Moluksche EE NE: eilanden en van. eilanden Bali, Sumbawa, Flores en Timor. XIII. De Vereeniging verlangt eene opsomming der Gramineën van Java. XIV, Het is in den laatsten tijd meer en meer geble- ken, dat verschillende eilanden van den Indischen Archipel rijk zijn aan petrefakten. „De Vereeniging wenscht haar Museum ook in deze rigting uit te breiden en verlangt toezending van fossile planten en dieren van de meest ver- schillende punten van den Archipel, vergezeld zooveel mogelijk van naauwkeurige aanteekeningen betreffende de plaats van voorkomen. Bijzonder belang wordt daarbij gesteld in de fossile overblijfselen van gewervelde dieren, vooral van visschen. XV. De Vereeniging verlangt eene naauwkeurige op- gave van den tijd waarop en de sterrebeelden waarin men de zoogenaamde vallende sterren in deze gewesten ziet verschijnen en verdwijnen. XVI. De Vereeniging verlangt herhaalde waarnemingen en naauwkeurige beschrijving van het zodiakaallicht, zoo als het zich in deze gewesten vertoont. XVII. De Vereeniging verlangt naauwkeurig waarne- mingen van de getijden in Nederlandsch Imdië. Indien iemand zich met deze waarnemingen wenscht te belasten en minder bekend is met de wijze hoe, zullen de noodige inlichtingen gaarne gegeven worden. XVIII. De invloed der maansphasen op het weder en in het bijzonder op de regens is, niettegenstaande als volks- gevoelen. vrij. algemeen aangenomen, op goede gronden ont- kend. Voor, Nederlandsch Indië bestaan desbetrekkelijk nog geene bepaalde waarnemingen. De Vereeniging wenscht de aandacht opdit. punt te vestigen en verlangt -be- paalde waarnemingen «ten dien opzigte ‚ welke zullen kun- a nen leiden om met voldoenden grond over dien invloed; wat deze gewesten betreft, te oordeelen. XIX. De kennis der houtsoorten van den Indischen Archipel, hare aanwendbaarheid in de verschillende takken van nijverheid, van de mate waarin zij voorkomen, enz. is van in het oog vallende waarde. Die kennis wordt groo- telijks belemmerd, doordien dezelfde boomsoorten op de verschillende eilanden en zelfs op de verschillende deelen van een zelfde eiland verschillende namen dragen. De Veree- nigmg verlangt eene zamenstelling van het tot dusverre met zekerheid bekende omtrent inlandsche synoniemen (ge- lijkbeteekenende namen) dier houtsoorten met bijvoeging der systematische namen. Elke toezending van houtsoorten met bijvoeging der inlandsehe namen en nuttige praktische mlichtingen, alsook van een takje met bladen en bloemen en vruchten van den boom , waarvan ze zijn verkregen, zal der Vereeniging aangenaam zijn. XX. De tripangsoorten van den Indischen Archipel, zijn, niettegenstaande zij eenen zoo belangrijken tak van nij- verheid en handel vormen, in een wetenschappelijk opzigt nog zeer onvoldoende bekend. De Vereeniging noodigt een ieder uit, die daartoe in de gelegenheid is, de tripangsoor- ten in de pabijheid zijner woonplaats te verzamelen en die, in spiritus bewaard, der Vereeniging te doen geworden, zoo mogelijk met opgave der versche kleuren, der bruikbaarheid voor den handel, der hoeveelheid van voorkomen, en van alles, wat omtrent dezen tak van industrie opheldering of nut- tige aanwijzingen kan verschaften. XXI. In den jongsten tijd is als een merkwaardig feit in de huishouding der dieren bekend geworden, dat eene soort van visch, behoorende tot familie der Ophidini, als parasiet in verschillende soorten van Echinodermen zich op- houdt. De Vereeniging verlangt nadere waarnemingen Me daaromtrent, alsmede opkeldering van het verschijnsel, dat levende visschen van de grootte van Oxybeles Brandesii, in de ligchamen van zeesterren en tripangs geraken en daar voortleven. XXXII De Vereeniging verlangt eene opsomming en beschrijving des Hymenopteren van eenige bepaalde streek van den Indischen Archipel. XXXIII De Vereeniging verlangt eene opsomming en beschrijving der kikvorschachtige reptiliën van een der groote Soenda-eilanden. 8 XXIV. De Vereeniging verlangt eene op eene voldoende rel waarnemingen gegronde berekening van de hoeveelheid slib, welke door de Kalimas en Solo-rivier, in Oostelijk Java, jaarlijks in zee wordt afgevoerd. XXV. De Vereeniging wenscht aan te leggen eene ver- zameling _geographische, hydrographische en geologische kaarten, zoowel gedrukte als in manuskript, betreffende de- ze bezittingen. Zij noodigt een ieder uit, die in het bezit is van dergelijke kaarten en genegen ze af te staan, ze aan de Vereeniging in te zenden, ten einde de bedoel- de verzameling gaande weg daargesteld kunne worden. Alle kaarten, hetzij een geheel eiland of wel eene enkele residentie, afdeeling, distrikt, of eenig nog meer beperkt gedeelte behandelende, zullen zeer welkom zijn. Zelfs on- der de oude kaarten van de voormalige O. I. Kompagnie;, hoe ouderwetsch en onoogelijk ze soms uitzien, worden er vaak aangetroffen, die thans nog groote waarde hebben, hetzij uit een geographisch of uit een historisch oogpunt. Dergelijke stukken zullen daarom ook met dank aangeno- men worden. XXVI. De Vereeniging verlangt scheikundige onder- zoekingen van koftijbladen, op verschillende tijden en ou- derdom verzameld, Zij wenscht die beredeneerd vergeleken ENE CAS te zien met de bestaande of nog te leveren analysen van goede theesoorten. XXVII. Van het groote eiland Celebes zijn totnogtoe slechts enkele soorten van schaaldieren (Crustacea) bekend geworden. De Vereeniging noodigt uit tot het daarstellen van. verzamelingen uit deze dierklasse op genoemd eiland, en toezending daarvan aan de direktie, ten einde die soor- ten wetenschappelijk kunnen worden bepaald. XXVIII. Van de eilanden der groep van Halmaheira zijn tot nog toe geefe soorten uit de klasse der reptiliën bekend geworden, tenzij Testudo Forstenii Schl. Müll, Varanus bivittatus DB, en Varanus chlorostigma DB. van Halmaheira, en Calopisma plicatilis DB. van Ternate. Hierbij gevoegd eene soort van slang, Brachyorrhos albus Kuhl, onlangs op Batjan gevonden, bedraagt het aantal der van de geheele Gilologroep bekend gewordene soorten slechts 5. De Vereeniging verlangt toezending van krui- pende dieren van genoemde eilanden, ten einde de kennis ten deze kunne worden uitgebreid. XXIX. De Vereeniging verlangt eene opsomming der planten, welke tot nu toe van de verschillende Moluksche eilanden zijn bekend geworden. XXX, Omtrent de zoetwater-vischfauna van het eiland Timor bezit de wetenschap nog geene gegevens. Die fau- na is hoogstwaarschijnlijk zeer merkwaardig wegens de na- bijheid van Australië en van hooge belangrijkheid voor de kennis van de geographische verbreiding der zoetwater- dieren. De Vereeniging verlangt toezending van rivier- visschen van Timor, waarbij tevens zeer welkom zullen zijn zoetwater en land-mollusken van hetzelfde eiland. XXXI. De nagelboomen in Molukken zijn onderhevig aan eene ziekte, welke begint met de vorming van een wit draadachtig weefsel langs de kleinere takken en eindig ziek met den dood der boomen. Men is nog in het onzekere aangaande den aard dier ziekte, welke nu en dan van zeer nadeeligen invloed is op den nageloogst. Er schijnt veel grond. te bestaan voor de juistheid eener meening van den heer Bleeker, ter kennis van de direktie gebragt, dat de oorzaak dier ziekte gezocht moet worden in eene rups, welke op den nagelboom leeft en zich daar tusschen de bla- den der takjes inspint om er hare gedaanteverwisseling tot pop te ondergaan. De Vereeniging verlangt een naauwkeu- rig onderzoek van dit punt, in verband met de middelen, welke zullen kunnen worden aangewend om de ziekte te voorkomen of, bij gebleken bestaan, uit te roeijen. XXXII. De kennis der zamenstelling van zaden en vruchten. van vele in deze gewesten voorkomende planten is nog zeer onbevredigend. De Vereeniging verlangt een scheikundig onderzoek van de vruchten en zaden der plan- ten, behoorende tot de familie der Anacardiaceae , hoofdza- kelijk wat den aard en het gehalte aan vetten betreft. XXXIIL. Voor zoo verre bekend is zijn tot heden in Nederlandsch Indië nog geene onderzoekingen gedaan naar het ozon-gehalte van den dampkring. De Vereeniging geeft haar verlangen te kennen, in het bezit te worden ge- steld van eene rei van dagelijksche waarnemingen ten dezen opzigte van meerdere plaatsen van den archipel. Voorts stelt de Vereeniging voor het jaar 1857 nog de volgende nieuwe vragen. XXXIV. In de kalkbergen van de residentie Japara zijn gevonden groote opeenstapelingen van beenderen van zoogdieren, welke veel op die van olifanten gelijken. Het is niet uitgemaakt, of deze beenderen tot het diluvium of tot de tertiaire formatie behooren en ook niet tot welke ge- En AK en slachten of soorten ze terug te brengen zijn. De Vereeni= ging verlangt eene naauwkeurige beschrijving der plaatsen, waar die beenderen gevonden worden, alsmede toezen- ding van monsters der beenderen en van de terreinen. der vindplaatsen. XXXV. De Vereeniging verlangt eene zoo volledig mogelijke opgave van de aardbevingen , welke in den Indischen Archipel zijn waargenomen geworden. XXVI. De Vereeniging verlangt eene dergelijke op- gave van berguitbarstingen. XXXVII De Vereeniging verlangt een kwalitatief en kwantitatief scheikundig onderzoek van de uitwerpselen der vulkanen op Java. XXXVIIL De Vereeniging verlangt toezending vande rotssoorten en mineralen van Hitoe en Leittmor met opgave der plaatsen van voorkomen en van alle bijzonderheden, welke tot eene nadere geognostische en oryktognostische kennis van het eiland Amboina kunnen bijdragen. XXXIX. De Vereeniging verlangt eene opsomming der thans van den Indischen Archipel bekende vogels, met bij- voeging bij elken soortnaam van de synoniemen en van het eiland en de plaats van voorkomen. XL. De Vereeniging verlangt kwalitatieve en kwantitatie- ve scheikundige onderzoekingen van rivier-, bron- en put- wateren van verschillende plaatsen in Nederlandsch Indië, zooveel mogelijk in verband gebragt met de geaardheid des bodems van de onderzochte wateren. XLI. De Vereeniging wenscht eene opsomming en beschrij- ving der arachniden van eenig gedeelte van Nederlandsch Indië. XLI. De Vereeniging wenscht in het bezit te geraken van eene volledige verzameling van de verschillende soor- ten van polypenstokken, waaruit de koraalriffen in deze ge- BE westen zijn opgebouwd, Zij noodigt daarom uit tot toezending van koralen van de verschillende gedeelten van den Indischen Archipel. Koralen, waar de polypen zelve nog aanwezig zijn, zijn daarbij vooral van waarde. XLIII. De Vereeniging verlangt eene beschrijving der diersoorten, welke in deze gewesten aan houtwerken in en buiten water schadelijk zijn en nasporingen omtrent de mid- delen, om de door hen aangerigt wordende verwoestingen tegen te gaan. XLIV. De Vereeniging verlangt eene beschrijving der wieren , welke langs de kusten van Java worden aangetroffen. BaArTAVvIA, den 12° Pebruarij 1857. De President, P. BLEEKER. De Sekretaris, J. J. ALTHEER. NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN _NEDERLANDSCH INDIË, oP DEN 12n reBRUARIJ 1857. Oprigters der Vereeniging. P. Bureker, J. H. Croockewir Hz, C. De Groor, P. J. Maree, P. Baron Meuviun vAN CarNBEE f 1856, C. M. Scrnwaner f 1851. H. D. Surrs + 1853, HONORAIR BESCHERMHEER. MI. A, J. DUYMAER VAN TWIST. BESTUUR. President. Dr. P. BLEEKER. Vicepresident. Dr. A. J. D. SrrEensTrRA ToussArINT. Besturende leden naar volgorde van benoeming. Datum van Benoeming. 1. P. Brreker, te Batavia. PELLAINBIKN, B OL 17 U EEEN 2. J. H. Crooorewir, te Sintang. Ee hea de eri n 80: De! GRôdr „ te Buitenzorg kf ToJend., Of r FORD » ACHB.SN MIER, te Batavit 4,95 „TOIT, ELUGDE p » 5. J.C. R. Sreinmerz, te Batavio. DJ ‚9, TGREOb 4 6, D. W. Rosr vAn ToNNINGEN, te Buitenzorg. 27 Decemb. » ON 7 Zaha Datum van Benoeming. B: GEOLL, te. Batavia. ndr ande 2 April 1859 8. A. J. D. SrreeNstTRA TOUssAINT, te al 12 Febr. 1853. sG. A. De BANer, te" Betlavid. 5 <0 24 Decemb! u 10. G. F. Dre Bruijn Kors, te Batavia. ‚ . 11 Maart 1854. Eh A WP. Werzer, te Batavia. . … … .17 April. 1855 12. JJ. ArTHEER, te Bataviá. . .’. . . 14 Junij » 13. M. F. Reicre, ste, Batavia: » „. „45 .- u. 29,Dec. 1856. 14. D. J. UrrenBeckK, te Batavia. . . …. … 17 Jan. 1857. Honoraire Leden. 1. Z. H. Kare BeEeRNuARD HeRrTOG VAN SAKSEN WermaAr ErseNAcH, te ‘sGravenhage. . . 6 Febr. 1851 EN OSCH 18 LALDREM GE 1570 veras ve ee 0 » 8. BE. G. Var per Praat, te ’s Gravenhage. 19 Julij 1854. 4. W. M, Surr, te Hellevoetsluis. . . . . 14 Mei 1856. Korresponderende Leden in Nederland. L.C. L, Brume, te Leidenobieerd. . …….-13 Januar, 1852. DS. Ge VAN BREDA, te Haarlem. er. ‚ar « . 18- » » Ber. VAN DER HOEVEN, te. Leiden, : …--. 13- » p 4 FE. Karser, te dueidenl9 ieoor, „13 » » ER Losarro,. te: Delft a ze meis amie ts fe » » 6. F., A. G. Mrquer, te Amsterdam. . . .13 » » de OF MOEDERS tePUtEecht, FROE ASPB) TRNI) » BERMAN Brmer te Utrecht. (4177. 5 vie veer deb » 9,G. SimoNs,;te 's Gravenhage, . version os 18e on » 10, C. J.,Tewyiver, te Leiden, sante or mudbor» » 11. W. Vrouik, te Amsterdam Tot nb» » 12. C. H. D. Buijs Barror, te Utecht. …_… 17 Februar.1853. 13. P. (Hamming, te Utrechtienrnsl mt vramviid „D » 14. H. SCHLEGEL, te -Lueiden, vrare t er ser Most n » 15. Jkhr Pu. F. Vor SirBorp. ‚17 Febr. 16. W. H. De Vriese, te Leiden. . Rr 17P. Erräs,9%o Haarlem: …… -#9% eta 18. J. L. C. SCHROEDER vAN DER KOLK, te AN 19 » 19. F. J. STAMKART, te Amsterdam. . AREN 20. F. C. Dorpers, te Utrecht. . „16 Febr. 21. J. A. C. OupeMmarNs, te Utrecht. ; don 22,J. K. VAN peN BROEK, te Utrecht. ‚19 Julij 23. J. A. HerkKrLors, te Leiden. GN 24, L. Arr ComeN, te Groningen. . 28 Febr: 25. S. Mürrer, te Leiden. ; bar cope 26. A. W. M. Var HasserLT, te Útrécht heide) 27. C. Murper, te Groningen. : A0 28. M. C. Var Harr, te Groningen. 18 29. J. E. De Vris, te Rotterdam. ei Áe il) 30. J. K. HASSKARL. NOg 10. ‚R. BrowN, te Londen, ‚J. P. Dumas, te Parijs. . À. A, Dumeriu, te Parijs. 14. ee ei Korresponderende Leden in het Buitenland. Tur. Caxtor, te Chinsurah. A. DECANDOLLE, te Genève. P. Frovrexs, te Parijs. . J. Lresie, te München. . W,‚, F. Maury, te Washington. R. OweN, te Londen. ‚ F. ScuörBeiN, te Basel. F. H. TroscneL, te Bonn. Tu. Horsrierp, te London. P. J. VAN BENEDEN, te Leuven. C. G. EnreNBerG, te Berlijn. 15, M. FaraApar, te Londen. Datum van Benoeming. ‚17 Febr. Alk OE ‚17 IP ank ST Jokt ‚19 Julij . 28 Feb. ‚ 28 „ „ bh » » » „ 1855. 1853. 1855. — 49 — Datum van Benoeming. 16. H. R. Göeeerr, te Breslau, . . # J. W. Hooker, te Londen. ‚J. HyrrL, te Weenen. … ke U. L. Ee te Parijs. ) 9 20.C. F. P: P, Vor Martius, te hens DA, ebde te Zürich, 22, J. Muúrrer, te Berlijn. . 23. Cu. LyeLL, te London. EP 24. L. A. J.-QuereLert, te Brussel... 25, L. REICHENBACH, te Dresden. . . …… 26. J. STEENSTRUP, te Koppenhagen. 27. A. VALENCIENNES, te Parijs. 28. L. Agassiz, te Boston. 29. C. L. BovAParrE, Prins van Canino, te Parijs. 30. J. SrRruve, te Pultowa. Adviserende Leden. 1. P. F. H. Fromsere, te Buitenzorg. 2. F. JuxcnumN, te Tjandjioer. 3. H. ZoLmiNGERr, te Banjoewangi. . Leden Korrespondenten. 1. J. E. TeijsManN, te. Buitenzorg 2, J. HAGEMAN, Joz. , te. Soerabaja 3. A. ScrArLEE, te Muntok, . ; 4, W. R. SeverING, te Samarang. 9e. SERIE DL. 1. 28 Febr. 28 »„ 28» 28 » 23 » 28 » 28 HD) 28» 28 » 28 bh] 28 » 28» 12 Febr. 12 » 12 28 Febr. 28 » 28. ‚» 19 Sept. 2 Julij. 13 Dec. 9 Nov. 1856. 1857. „ »” 1850. 1851. „ 1855. d In IS ooNsass HONESHERHKHAO 10. este a HE . L. ONNEN, te Soerabaja. PD LORD He SR — 30 — ‚5. Horpr, te Amboina. . ‚ A.J.-.B, De GraArF, te Makassar. . ‚ H. DeeLEMAN, te Padang. . Datum van Benoeming. Gewone Leden in Nederlandsch Indië. . F, W. J, HucvenIN, te Desima. . G. Var DentscH, te Batavia, . A. KRAJENBRINK, te Toelokdjambe. F. C. VreEDE, te Soerabaja. . , SCHREUDER, te Laboeha. R. BAveERr, te Makassar; « . EINTHOvEN, te Samarang. « … …« Worrr, te Koetei. . F. G. KREIJENBERG, te Soerabaja. STOMPENDISSEL, te Willem I. ‚G, J. Mornike, te Amboina. Murricu, te Batavia. … A. “MODDERMAN: 5. & F. UrLeNBECK, te Onrust. . Vor GArrRON, te Sintang . HarrzreLD, te Batavia. ‚C. Scrurrr, te ‘Samarang.. « « « . Vor DerwaLL, te Batavia. . … « .L: Worrson, te Soerabaja … . L. BLANKENBURG, te Tjandjioer. F. A. Scureiper, te Willem. I. G. X. BROEKMEIJER, te Soerabaja. . … WASSINK. 4e BEUEEEE 2E 4 BINNENDIJK, te Buitenzorg. … . ‚ C. "DATUM, “to: Bataviak! Vik AT … 7% ‚ F. Scmaar, te Poerworedjo. zal ARRIÖNS, te Soemanap. « « : 16 Febr, 19 Julij 9 Nov. 15 Aug. 19 Sept. 19. Up 19 » 31 Oktob. 8l „ sl » sl » 7 Nov. d » 7 » 27 Decemb. 27 ‚» 27. DEAN 18 Maart. 18 » 13 » 131) LSL 17 April 174% 10 Mei 14 Aug. 9 Okt. 2 Nov 2» 18 Dec 1854. „ 1854. Ed Datum van Benoeming. ‚J. E. VAN LEEuweN, te Samarang.. . 80. S. D: Scuirr,'te Batavia. . . Dt Ei NETSCHER, te Batawia.r Sese ete 82. A. Privs, te Batavia. NS RA 33. J. A. VRIESMAN, te Tegal. . …. ‚EE. F. Graar VAN DENTHEIM TEKLENBURG RRD tE Batamras rs Oer rds 35-F. U VAN HeNeer, te Batavia, … 1 } 36. J. BE. HeRDERSCHEE; te Pekalongan. … . 37. B. M. F. PruirPrau, te Lembang, …… 38, J. P. Var Rouveroy VAN NIEUwAAL, te OMALINE ee ee gedode Bere OWART,, te: Batavia: usamdchf str NIS EROME:N ite: Bataviar, nt maid „C. VisscHEr,; te Batavia. … . 3 B ‚H. L. VAN BLOEMEN WAANDERS, te Mara- WANEN Nen gere el itoi) .À. W. KiNper, te Soemedang. TIE „Jxur. H. CO. VAN DER Wick, te Tjan- TLD NRN EE Te ri Hr „E.D. W. Voeren, te Padang, oden Ze ot. ‚J. K. VAN DeN BROEK, te Desima. … . . W. F. Gopin, ter Sumatra's Westkust. . . P. L, VAN BLOEMEN WAANDERS, te Bole- ine (BEE) Ds 5 ttds at a eo T. |. Buts te, Batavia, vrmmtel. C, CaaviAN, te Batavlamtstersoë et vs …E. Ws CRAMERUS, te, Batavia: … ‚W.J, VAN DE GRAAF, te Batavia, … ve À. AsWRpep, te, Bataviaoor ot aasrzm 4. W. GC. Vor ScHieRBRAND, te Batavia. . 5. Jkhr C. F, GOLDMAN, te Amboina. . 56. 57 W. VAN OMMEREN, te Batavia. … N. BARON GANSNEB genaamd TENGNAGEL, (EVEN an eee h 2e 1852 Da » 4 Sept ” ND D) Âr on » 4» D) 4 » ” 4 » » 4 » » 4 » ) 15 Dec. 1) 15 » » 15» D) 12-Jan.r 1853. 17 Febr. » 19 Julij » 19 » „ 9 Nov, » 9 » » 9 DD] „ 9 ” „ 9 ”„ „ 9» » 16 Feb. 1854 16 » » 16 » ” OO Datum van Benoeming. 58, W.-Corzs pe Vries, te Batavia, «+ „or 59. Lo Weser. teTjogrek. o maraa ver 7 60. C. W. R. Vorer, te Batavia. Had at , 61, J. WeEaÂryprt. tesBataviaat vast 3 62. J.J. VAN Limgure Brouwer; te Batavia. 63. J. J. LINDGREEN, te Willem. „ slof 64 G.H Erger, te. Pontianak, 4 els ve 65. AF. J. JANSEN, te Manado»: et …17% G6, J, Loupon, op. Biliton. … verniodard 5 67. C. A, ,BENsEN. te Serangssd of „areoldi # 68, F. R. Der Seigrr, te Cheribon. « 69 J. Na OEEVENS. vc ornoegsnaloo®’. 0}: aise 70. H. H‚ Haasr, te Salatiganbacif et „mass Jl, A. Merrsgpte Samarang. …….. wunsbmagt 72. J. C.J. VAN Over, te Samarang. „ «« 73. C. L. DorescHarL, te Amboinast. vj. vaars 74. D. M. Pirer, te Djokdjokarta. 75. C. W‚. F: Mock, te Samarang,.……. … 76. P, G. Wiers, te: Samarang, «iva zie 7n / » 77. S. VAN DevertEr Joz. te Buitenzorg, : 78. R. EveRrwiJN, ter Borneo's westkust. 79. C. Herrricu, te Bandjermasin. 2 80. A. G, C. VisscHrR vAN GAASBEEK , te Ban- done.26. … aankameor , sak /fava 81. D. L, Van Harrum, te Kalipatten, 81. W. HuBeErs vAN ASSENRAAD, te Bonthain. 82, A. BERNSTEIN, te Gadok. «.… . . 83. U. J. Boscu, te Banjoewangi. . 84. C. A. De Brauw, te Makassar. . 85. C. C, HARDENBERG, te Sambas, 86. L. LINDMAN, te Batavia. . Baia or 87. J. G. F. BeryxerOr Moexs, te Labocha. 88. Dr. E H. H. Mürrrrr, te Manado. 89. J. O. VAN POLANEN PETEL, te Malang. 90. D. SreaL, te Sintang, 16 16 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 19 28 28 28 28 28 23 28 28 28 28 25 28 28 28 Febr. „ » Julij Febr. Fechr. 1851. ” 1855, 1856. el dd Datum van Benoeming. 91! T. +Co IJ Sars, te Batavia. ;/. Í 28 Febr. 1856. 92. C. AM. M. Vor ELLENRIEDER, te Willen 25 Maart » 93. W. PooraaN, te Batavia, 6” 4% 26 Junij » 4. E. FJ. Var KarPPeErN, te Mauntok.. „4 26 » » 95. Dor Luis Avausrto p' ArMeiDA MAREDA, te Timor-delhi. or GOIN Ob ALA BO Th ” 86. B. Kt JANSEN. „ «… fag ;od, TEGE Fulij » 97. A. BieRwiren, te Bataviaoereid 9) „vacvelg OktobÂ- # 98. C. BossCHERr, te Amboina,. … Jol op „Ga » 99. C. Var DER Moore, te Banjoemas. . „9 » » 100. EB. TarrL, te Banda-neira. 4 17 OL » » 101. D. C. Noorpziek, te Toelongagong. : 9 » » 102. J. W. Goerzee, te Manado. . . . 9 » ” 105. A. Kunze, te Samarang, . +: 9 » » 104. J. F. GrssBers, te Gombong. . …. 9» » 105. J. VAN SwiereN, te Padang. 9 » » 106. J. B. QvarrrrO, te Pasoeroean. „AELTEG oh » 107. H. L. JANsseN, te Batavia. sa AOOMTL » 108. C. P. Brest VAN KEMPEN, te Serang. „ : 21 » » 109. H. Vor RosrNBEre, te Batavia, . .:’28 Dec. » 110. C. W. ScnörBere Murrer, te Cheribon. . 28 » » 111. J. C. W. Baroy VAN HEECKEREN TOT WA- LIN, te Betervias . ALTEA EV ANDERE DE n » 112. J. VAN VOLLENHOVEN, te see „28:34 7 113. J, Morrery, te Bandjermasin. . . 17 Jan. 1857. H4 D. C. A. GraAr VAN HOGENDORP, te Paft, Son ergen ete ORE of AED, A 4 HES. G. CG, Couperus, «te « Bâtäâwiäro rg, ol HIJ » » 16. B, H. EeBerrts, te Sinkawang. . .…… 12» » U7. C. S. A. Tuurkow, te Samarang. 12 » » EA Gewone Leden buiten Nederlandsch Indië. Datum van Benoeming. 1. C. Herer, te 's Gravenhage. « « « « « 2 Junij 1851. 2.C. H. G. SrruerwaLD, te Nymegen. „ 24 » 1854. TWEEDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER REETHYOLOGISCHE FAUNA VAN B O E R O, DOOR PP. BLEEKER. Nadat ik, in Mei dezes jaars, naar door mij zelven verzamel- de en mij door den heer D. S. Hoedt afgestane voorwerpen, eene eerste bijdrage (1) had kunnen geven tot de kennis der ichthyologische verhoudingen van het nog zoo weinig be- kende eiland Boero, zag ik mij, weinige maanden daarna, op nieuw in de gelegenheid gesteld, de ten deze bestaande kennis aanmerkelijk uit te breiden. Die gelegenheid had ik weder te danken aan den heer Hoedt en deels ook aan den heer G. J. L. Van der Hucht te Batavia, die mij de boerosche visschen zijner verzameling met dezelfde welwil- lendheid heeft afgestaan ten nutte der wetenschap, als hij mij in het bezit heeft gesteld van een groot aantal amboi- nasche visschen, welke ik vroeger niet bezat. De nieuwe verzamelingen van de heeren Hoedt en Van der Hucht bevatteden niet minder dan 148 soorten t. w. (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Boero. Nat, ‚ Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Dl, XI, 1856 p. 853 —414, — 56 — Species piscium buroënses 1* Apogon ceramensis Blkr. 2%» frenatus Val. 5) „ _melanorhynchos Blkr. 4 »„» melas Blkr- 5 » __novemfasciatus CV. collectionis Hoedtio-Huchtianae- St Cliaetodon auriga Forsk. 35» 36 37 38 Heniochus maecrolepidotusCV. oligacanthus Blkr. »__vagabundus Bl. » virescens CV. 6 Apogonichthys polystigmaBlkr.39 Scatophagus argus CV. 7* Ambassis batjanensis Blkr. 8 »„» Daussumierii CV. 9* _» interrupta Blkr. 10% _» urotaenia Blkr. 11 Grammistes orientalis Bl, 12 Serranus alboguttatus CV. 13 » hexagonatus CV. 14* _» Hoeveniùü Blkr. 15* _» myriaster CV. 16 * Mesoprion amboinensis Blkr. 17* _» bottonensis Blkr. 18 » _octolineatus Blkr. 19“Cirrhitichthys oxycephalus Blkr. 20 Dules maculatus CV, 21% 22 Holocentrum leonoïdes Blkr. 25 orientale CV. 2t Sillago malabarica CV. 25*Percis tetracanthus Blkr. 26 * Pterois antennata CV. 2u volitans CV. 28 Scorpaena bandanensis Blkr. 29 80 Secorpaenodes polylepis Blkr. » marginatus CV, „ 1 »_ eyanostigma Blkr. 81* ApistusamblyeephaloidesBlkr6t * Periophthalmus 82*Scolopsides lineatus QG. 33% Gerres oyena CV. 40 Holacanthus Vrolikii 41 Platax vespertilio CV. 42 Toxotes jaculator CV. 45* Equula gomorah CV. 44* Gazza tapeinosoma Blkr. 45* Amphacanthus guttatus Bl, 46% 47 * Acanthurus chrysosoma Blkr. 48 Naseus annulatus Blkr. 49 Mugil eunnesius CV. 50 Salarias ceramensis Blkr. BiIkr. » _ marmoratus CV. 51* » _diproktopterus Blkr. 52* » interruptus Blkr. 53* » melanocephalus Blkr. 54 » quadripinnis CV. 55 * Gobius celebius CV. 56* » giuris Buch. 57 _» grammepomus Blkr. 5S8* » _kokius CV. 59 _» _periophthalmoides Blkr. 60* » puntangoides Blkr. 61 Gobiodon erythrophaios Blkr, 62* 65 » _melanosoma Blkr. » _quinquestrigatus Blkr. argentili- neatus CV. 65* Eleotris Hoedtii Blkr. A 66 Eleotris ophicephalus K.v.H.100* Labroides paradiseus Blkr. 67 po strigata CV. GS * Butis amboinensis Blkr. 69 *_» _ melanopterus Blkr. 103 * 70 * Culius macrocephalus Blkr. 0 104 * 72 Echeneis neucrates L. 10 73- Antennariusnummifer Blkr. 106 niger Blkr, 74 Pseudochromis fuseus Müll. 107 * Frosch. 108 * 75* _ nm” eyanotaenia Blkr. 109* 76* _» tapeinosoma Blkr. 110% 77 Amphiprion bifasciatus BL * ZSPRIËL » 79 * Pomacentrus albifasciatus Schl. bankanensis Blkr. chrysargurus Richds,112 * 113 80 » HIA Sl * » bifasciatus Blkr. 82 » 83* _» fasciatus CV. 84 » littoralis K. v. H, 85 * _» melanopterus Blkr. 86 » moluccensis Blkr. 87 * _» _notophthalmus Blkr. 88 » pavo Lac. 89 »_ punctatus CV, 125 90 »_taeniometopon Blkr. 91* » trimaculatus CV. 92 Dascyllus aruanus CV. 125 * 93 » _melanurus Blkr. 126 * 9 »_ trimaculatus Rüpp. 127 95 »_xanthosoma Blkr. 128* 96 *Glyphisodon nemurus Blkr,129 * 97* __» rahti CV. 150 98%» septemfasciatus CV. 181 * 99 Heliases ternatensis Blkr. 132 9e SERIE DL. HL 101 *Julis(JulisjoxyrhynchosBlkr. 102 * » (Halichoeres) balteatusQG. » (» ) dieschismena- canthoïdes Blkr. » (ss elegans K. v. H. » ( » ) Harlofft Blkr. » ( ») interruptus Blkr. » ( » ) kallosoma Blkr. » ( » } leparensis Blkr, » (_» }) melanurus Blkr. » (_» }) mola Cuv. » ( » ) podostigma Blkr. » ( » ) polyophthalmus Blkr. » ( _» }) Reichei Blkr. » ( _» ) Renardí Blkr. 115* » (_» ) spilurus Blkr. chrysopoecilus. K.v H.116* » ( » )strigiventer Benn. 117 Cheilinus deeacanthus Blkr. 118 “Chanos orientalis CV. 119 “Harengula moluccensis Blkr. 120 “Brotula multibarbata KC. Schl. 121 Anguilla Elphinstonei Syk. 122 Ophisurus colubrinus Richds. » maculosus Cuv. 124 * Muraena albimarginata 'T. Schl. » _amblyodon Blkr. » __buroënsis Blkr. » ceramensis Blkr. »_eolubrina Richds. » _griseobadia Richds. »_isingteena Richds. » __polyuranodon Blkr. » _polyzona Richds. 4 RE 155* Muraena variegata J.R, Forst, 140 Friacanthus brevirostris Val. 184* __» zebra Cuv. 141 *“Syngnathus brachyurusBlkr. 135 Arothron? kappa Blkr. 142 Gasterotokeus biaculeatus 136* Balistes aculeatus Bl Heck. 137 » lineatus Bl. 143 * Carcharias (Prionodon) ja- 138 » __praslinus Lac. vanicus Blkr. 139* Monacanthus Houttuyni Blkr. De in deze lijst met een * gemerkte soorten, ten getale van 81, zijn niet vermeld in mijne vroegere bijdrage over Boero. Nieuw voor de wetenschap zijn slechts Acanthu- rus chrysosoma Blkr, Salarias diproktopterus Blkr, Salarias interruptus Blkr, Culius macrocephalus Blkr, Pseudoch- romis cyanotaenia Blkr, Glyphisodon nemurus Blkr, Julis (Julis) oxyrhynchos Blkr en Muraena buroënsis Blkr. In het geheel zijn thans van Boero bekend de volgende soorten. Species piscuum buroënses lueusgue cognitac. 1 Cheilodipterus amblyuropterus Blkr, Nat, 'T. N. Ind. p. 595. 2 Apogon amboinensis Blkr, ibid, V p. 329, » __ bandanensis Blkr, ibid. VI p. 95. 4 _» _ buroënsis Blkr, ibid. XI p. 894. 5 _» ceramensis Blkr, ibid. III p. 256. 6 _» _fraenatus Val, Act, Soc. Seient. Ind. Neerl. 1 Vissch. Amb. p. 25. 7__» _melanorhynchos Blkr, ibid. p. 26. 8 _» __melas Blkr, ibid. p. 27. 9 __» _ novemfasciatus CV. Nat. T. Ned. Ind. HI p. 113. 10 __» _ trimaculatus CV. 11 Apogonichthys perdix Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 321. 12 » polystigma Blkr= Apogon punctulatus Blkr (nec Rüpp.). ibid. HI p. 696, VI p. 484. 13 Ambassis batjanensis Blkr, ibid, EX p. 196. 14 D buroënsis Blkr, ibid. XI p. 896. 15 » Dussumierii CV, Verh. Bat. Gen, XXII Perc. p. 30. ek ed MERE 16 Ambassis interrupta Blkr, Nat. T. N. Ind. {II p. G96. 17 „ urotaenia Blkr, ibid. DI p. 257. 18 Grammistes orientalis Bl Schn., ibid. IV p. 105. Serranus alboguttatus CV. ibid. IV p. 245. 185) 20 hexagonatus CV, ibid. VI p. 191. Hoeveniü Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 36. maculatus Blkr, Nat. ‘LT. Ned. Ind, XI p. 398. mieroprion Blkr, ibid. III p. 552. myriaster CV, ibid. VI p. 192. 5 Mesoprion amboinensis Blkr, ibid. II p. 259 = M. mela- nospilos Blkr, ibid. II p. 750. bottonensis Blkr, ibid. IT p. 170 = M. janthinurus Blkr, ibid. VI p. 52. coeruleopunctatus Blkr, ibid. IT p. 169. marginatus Blkr, ibid. II p. 554. oetolineatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perce. p. 40. striatus Blkr, = Diacope striata QG. = M. janthinuro- pterus Blkr, ib. p. 44, Nat T.N, Ind IM. p. 751 Cirrhitichthys graphidopterus Blkr = Cirrhites graphidopte- „ „ „ terus Blkr, Nat, 'T, N. Ind. IV p. 106. oxycephalus Blkr = Cirrhites oxygephalus Blkr, ibid. VII p. 408. 3 Dules maculatus CV. ibid. V p. 333. marginatus CV., ibid. III p. 578. rupestris CV., ibid. VI p. 209. Myripristis adustus Blkr, ibid. IV p. 108. ”„ hexagonus CV. = M. botche CV? Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Perc. p: 52. 38 Holoeentrum diadema CV., Nat. T. N. Ind. III p. 259. 59 40 41 42 leonoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 51. melanotopterus Blkr, Nat. T. N. Ind. IX p. 302. orientale CC., Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 53. sammara CV. ibid. p. 53 N. T. N. Ind. HI p. 555. 43 Percis tetracanthus Blkr, Nat. T. N. Ind. IV p. 458. 44 Sillago malabarica Cuv. = S. acuta CV., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 61. 70 71 72 73 SE BR 5 Upeneoïdes sundaieus Blkr. Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. H 8e Bijdr. Amb. Mulloïdes fiavolineatus Blkr, Nat. 'T. Ned. Ind. OI p. 697. Pterois antennata CV., Nat. T. Ned. Ind. V p. 72. » volitans CV, Verh. Bat, Gen. XXII Selerop. p. 7. » zebra CV., Nat. 'T. N. Ind, III p. 265. Scorpaena bandanensis Blkr = Se. aplodaetylus Blkr, ibid. LE,pr 237, Ilp. +698. » eyanostigma Blkr, ibid. XI p, 400. Scorpaenodes polylepis Blkr == Scorpaena polylepis Blkr, ib, IL p. 173. 3 Platycephalus isacanthus CV., ibid. IL p. 481, III p. 63. Apistus amblycephaloides Blkr, ibid, LV p. 250. » depressifrons Richds. == Apistus binotopterus Blkr, ibid. I p. 26, Amphiprionichthys apistus Blkr, ibid. VII p. 173. Scolopsides lineatus QG., ibid. V p. 75. Lethrinus latifrons CV. == L. semicinctus CV., ibid. II p. 220. » mierodon CV. » olivaceus CV, Gerres oyena CV., Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 12. Chaetodon auriga Forsk, Nat. T. Ned. Ind. V p. 164. » baronessa CV., ibid. II p. 259. » bioeellatus CV. Ch. ocellatus Blkr (nee Bl. nee CV.) ibid. VI p. 213, XI.p. 403. » nesogallieus CV., ibid. IT p. 240. » oligacanthus Blkr, ibid. I p. 105, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 16. » vagabundus Bl, Verh. Bat. XXII Chact. p. 18, n virescens CV., ibid. p. 17. » vittatus Bl Schn., ibid. p. 18. Heniochus maerolepidotus CV, ibid, p. 21 Scatophagus argus CV, ibid. p. 24. » ornatus CV., Nat. T. Ned. Ind. VI p. 492. Holacanthus semicirculatus CV. Chaetodon microlepis Blkr IV p. 257, VII p. 414. 0 == 74 Molacanthus Vrolikit Blkr, ibid. V p. 839. 15 Platax vespertilio Cuvz Platax Blochii CV., Verh. Bat. Gen, XXII Chaet. p. 27. 76 Toxotes jaculator CV., ibid. p. 81. 77 Chorinemus tol CV, ibid. XXIV Makr. p. 43. 78 Caranx Forsteri CV., ibid. p. 57. Nat. 'T. N. Ind. II p. 164. 79 ”„ melampygus CV., Nat, T. Ned. Ind. VI p. 58. 80 Equula ensifera CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 80. 81 87 90 94 65 96 97 98 99 100 101 102 „ gomorah CV., ibid. p. 82, Gazza tapeinosoma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 260. Amphacanthus econcatenatus CV., Act. Soc. Secient. Ind. Neerl. IL Vissch. Amb. p. 46. doliatus CV. guttatus Bl, Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. p. 10. marmoratus CV. == A. scaroides Blkr, Nat T. Ned. Ind. IV p. 262. Acanthurus chrysosoma Blkr, ibid, XIII 2 Bijdr. Boero p. 67. „ ” matoides CV., Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth p. 12 triostegus CV., ibid. p. 13. Naseus amboinensis Blkr = Keris amboinensis Blkr, Nat. T. » Ned. Ind. III p. 272. annulatus Blkr == Priodon annularis CV., ibid. III p. 558, IX p. 504. 2 Mugil eoeruleomaculatus Luac., ibid. IT p. 484. eunnesius CV., ibid. III p. 454, Petroskirtes anema Blkr, ibid. HI p. 275. Pholidichthys leucotaenia Blkr, ibid. XI p. 406; Salarias celebicus Blkr, ibid. VII p. 250. ceramensis Blkr, ibid. III p. 701. diproktopterus Blkr, ibid. XII. 2 Bijdr. Boero p. 69. interruptus Blkr, ibid. XIII ibid. p. 68. melanoeephalus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 18. phaiosoma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VII p. 817. quadripinnis CV., Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 19. Gij MAB 103 Gobius caninoides Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III p. 274. 104 105 106 107 108 109 110 111 112 115 114 115 116 117 118 119 „ „ „ celebius CV., ibid. V1I p. 318. decussatus Blkr, ibid, VII p. 412, giuris Buch, Verh, Bat. Gen. XXII Gob. p. 21. Gobius grammepomus Blkr, Nat, "IT. Ned. Ind. IX p. 200. „ ”„ javanicus Blkr, ibid. XI p. 88. kokius CV, Verh. Bat. Gen. XXII Gob. p. 24. periophthalmoïdes Blkr, Nat. 'T. Ned. Ind. I p. 249. puntangoïdes Blkr, ibid, V p. 242, Gobiodon ceramensis Blkr, = Gobius ceramensis Blkr, ibid. III p. 704, erythrophaios Blkr = Gobius erythrophaios Blkr. Verh. B. Gen. XXII Gob. p. 29, Nat. T. Ned, Ind. XI p. 409. heterospilos Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 409. melanosoma Blkr= Gobius melanosoma Blkr, ibid. UI p. 708. quinquestrigatus Blkr = Gobius quinquestrigatusCV., ibid. V p. 82. xanthosoma Blkr = Gobius xanthosoma Blkr, ibid. II p. 708. Periophthalmus argentilineatus CV., ibid. II p. 26. ”„ Koelreuteri CV. 120 Eleotris cyanostigma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VII p. 42. 121 122 123 124 125 126 127 Hasseltii Blkr, ibid. XI p. 413. Hoedtii Blkr. ibid. VI p. 496. ophicephalus K. v. H, Verh. Bat. Gen. XXII Gob, p. 23. strigata CV., Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. 1 Vissch. Amb. p. 48. Culius acanthopomus Blkr —= Eleotris acanthopomus Blkr, „ „ Nat. T. Ned. Ind. IV p. 275. macrocephalus Blkr, ibid. XUL. 2 Bijdr. Boero p. 70; niger Blkr = Eleotris nigra QG., Verh. Bat. Gen. XXV Nal. Ichth. Beng. p. 105. 128 Butis amboinensis Blkr = Eleotris amboinensis Blkr, Nat. T. N. Ind. V. p. 343. ek Be se: 129 Butis melanopterus Blkr == Eleotris melanopterus Blkr, ibid. LI p. 706. 130 Echeneis neucrates L. Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. etc. p. 22. 131 Antennarius nummifer Blkr, Nat. T. N. Ind. VI p. 497. 132 Plesiops coeruleolineatus Rüpp. = Plesiops melas Blkr, ibid. IV p. 116. 183 Pseudochromis cyanotaenia Blkr, ibid, XIII, 2 Bijdr. Boero p. 72. 184 155 136 137 138 189 140 141 142 MH53 Jt 145 6 147 148 149 „ » „ fuscus Müll. Trosch., ibid. IL p. 708, IX p. 69. tapeinosoma Blkr' ibid. IV p. 115. xanthochir Blkr, ibid. VIII p. 443. Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. ibid. III p. 282. „ chrysargurus Richds. sub nom. A. xanthurus Blkr, nee CV. ibid. III p. 560. Pomacentrus albifasciatus Schl. Müll. < Pomaec leucopleura Blkr, ibid. VII p. 85. bankanensis Blkr [sub nom. Pom. taeniops CV ?]. tbid EEF pope dad. bifasciatus Blkr, ibid. VI p. 830. chrysopoecilus K. v. H., ibid. II p. 284. emarginatus CV. fasciatus CV., Nat. T. Ned. Ind. IV p. 281. katunko Blkr, ibid. III p. 169. littoralis K. v. H. ibid. IV p. 483. melanopterus Blkr, ibid. III p. 562. moluccensis Blkr, ibid. IV p. 118. nematopterus Blkr = Pristotis trifasciatus Blkr, ol. ibid. II p. 285. notophthalmus Blkr, ibid. IV p. 187. pavo Lac., ibid. IL p. 247. prosopotaenia Blkr, ibid. III p. 67. punctatus CV. = P. prosopotaenioïdes Blkr = Pom. cyanospilos Blkr, ibid. III p. 286, 709. taeniometopon Blkr, ibid. III p. 283. taeniops CV. [haud CV? Blkr], ibid, V p. 512. trimaculatus CV., ibid. IV p. 481. 157 Dascyllus aruanus CV., ibid. II p. 247, V p. 512, 158 „ melanurus Blkr, ibid, VI p. 109. — 64 — 159 Dascyllus trimaculatus Rüpp. == Daseyllus niger Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Labr. cten. p. 10. 160 » xanthosoma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. 1I p. 247. 161 Glyphisodon antjerius K.v.H. = Gl. biocellatus CV., ibid. IV p. 286, VII p. 48, VIII p. 454. 162 » batjanensis Blkr, ibid. VIL p. 285. 165 » modestus Schl, Müll., ibid, IV p. 285. 161 » nemurus Blkr, ibid, XIII 2e Bijdr Boero p. 73. 165 » rahti CV., ibid. Bijdr. Boero p. II p. 287. 166 » septemfasciatus CV., ibid. III p. 582. 167 » unimaculatus CV., ibid. IV p. 284, 168 Heliases frenatus CV? = Glyphisodon bandanensis Blkr, ib. II p. 248, III p. 710. 169 » ternatensis Blkr, ibid, X p. 877. 170 » xanthochir Blkr, ibid. II p. 248. 171 Labroïdes paradiseus Blkr, ibid. II p. 249 [synonym. ex parte exclusis|. 172 Julis (Julis) leucorhynchos Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl, I Vissch. Man. p. 57. 173 » (_» ) oxyrhynchos Blkr, Nat. T. Ned. Ind, XIII 2e Bijdr. Boero p. 74. 174 » (Halichoeres) balteatus QG., ibid. II p. 253. 175 » (_» ) dieschismenacanthoides Blkr, ibid. IV p. 121. 176 » (_» ) elegans K.v. H, ibid. III p. 289. 7D (_» ) Harloffii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Gladsch. Labr. p. 22. 5 178 » (__» ) Hoevenü Blkr, Nat. T. Ned. Ind, III p. 250. 178 7 (_» ) interruptus Blkr, ibid. II p. 252. 180 » (_» ) kallosoma Blkr, ibid. IIL p. 289. 181 » (_» ) leparensis Blkr, ibid, III p. 730. 182 » (__» ) melanurus Blkr, ibid. III p. 251, V p. 87. 183 » (_» _) modestus Blkr, Verh. Bat. Gen, XXII Gladsch, Labr. p. 26. 1814 » (_» _) mola Cuv. = Jul. (Hal.) notophthalmus Bike, ibid. p. 22. 185 » (_» ) podostigma Blkr, Nat. 'T. Ned, Ind, VI p. 832. 186 » (_» ) polyophthalmus Blkr, ibid, UI p. 781, 187 bead rigens Julis (Halichoeres) Reichei Blkr, Act. Soe, Scieut Ind. Neerl. UH 6e Bijdr. Sumatr. p. 43. » (__» _) Renardi Blkr, Nat. T. N. Ind, II p. 259. » (__» _) spilurus Blkr, ibid. II p. 252. » (_» _) strigiventer Benn., ibid. IT p. 251. Cheilinus decacanthus Blkr, ibid. II p. 256. » tetrazona Blkr, ibid, IV p. 293. Plotosus anguillaris Cuv. = PL. lineatus CV, Verh. Bat. Gen. XXI Silur. bat. p. 57. Hemiramphus Lutkei CV. 5 Exocoetus micropterus CV., Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. IT Vissch. Amb. p. 68. Chiroeentrus dorab CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroe. p. 10. Chanos lubina CV. » orientalis CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. etc. p. 11. Megalops indicus CV., ibid. p. 15. Harengula moluccensis Blkr, Nat. 'T. Ned. Ind. IV p. 609. Sardinella lineolata CV. Brotula multibarbata T. Schl. Nat. T. N. Ind, XIII 2e Bijdr. Boero p. 75. Anguilla Elphinstonei Syk., Nat. T. Ned. Ind. IV p. 504. Ophisurus colubrinus Richds., ibid. XI, p. 106. » maculosus Cuv., ibid. II p. 258, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 29. 205 gPluraena albimarginata T. Schl., Nat. TT. N. Ind. 2e Bijdr. 206 207 208 210 211 212 213 214 215 Boero p. 77. » amblyodon Blkr, ibid. Ll Vissch. Manad. p. 72. » bullata Riehds., Nat. T. Ned, Ind IX p. 276. » buroënsis Blkr, ibid, XIIL 2e Bijdr, Boero p. 79. » catenata Bl. (haud Richds.), Act. Soc. Se. Ind. N. I Vissch. Amb. p. 66. ” ceramensis Blkr, Nat. 'T. N. Ind. II p. 297, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 51. ” colubrina Richds., Nat. T. N. Ind. VI p. 335. » griseobadia Richds., ibid. VIII p. 325. » isingteena Richds., ibid, IX p. 277. » melanospilos Blkr, ibid, IX p. 279. De SERIE DL HI. 5 216 217 218 bo bo _ ide) > bo be Muraena polyuranodon Blkr, ibid. IV p. 248, Verh. Bat. Gen. XXV Mae-p: 75: polyzona Richds, Act. Soc. Se. Ind, Neerl. IL Vissch. Man. p. 73. » variegata J. R. Forst. Richds., Nat, T. Ned. Ind. HI p. 295, V. Bat. Gen. XXV Mur. p. 47. » zebra Cuv. Nat, 'T. N. Ind, XIII 2e Bijdr. Boero p. 80. Balistes aculeatus Bl. Verh, B- Gen. XXIV Balist. p. 15. » lineatus Bl, ibid. p. 14, N. T. N. Ind. [IT p- 260. » praslinus Lac. Verh. Bat, Gen. XXIV Balist. p. 14. Monacanthus chrysospilos Blkr, Nat, 'T. Ned. Ind, IV -p. 126. » Houttuyni Blkr, ibid. V p. 351. Triacanthus brevirostris Val. = Tr. Russellii Blkr, Verh. B. Gen. XXIV Balist. p. 25. » Nieuhofii Blkr, ibid. p. 26, N. T. N. Ind. HI p. 459. Arothron? kappa Blkrz Tetraodon kappa Russ. N. T. Ned. Ind. III p. 301, Verh, Bat. G. XXV Nal. Tehth. Beng. p. 160. 7 virgatus Blkr = Tetraodon virgatus Richds., Nat. T. Ned. Ind. HI p. 299. V. B. G. XXTV Blootk. p. 24. Anosmius Bennetti Blkr a ‘Fropidichthys Bennetti Blkr, N. T. Ned. Ind. VI p. 504. « margaritatus Blkr = Tetraodon margaritatus Rüpp. ibid. II p. 302, VI p. 501. ’ striolatus Blkr= Tropidichthys striolatus Bllsg, ib. VI p. 503. Syngnathus brachyurus Blkr, ibid. VIT p. 105, V. B. G. XXV Trosk. p. 16. 7 haematopterus Blkr, ibid. II p. 259, ibid. p. 20. Gasterotokeus biaculeatus Heck. = Solenognathus Blochit Blkr, ibid. II p. 259, ibid. p. 28. Hippocampus kuda Blkr, ibid. HI p. 82, 306, ibid. p. 26. Carcharias (Prionodon) javanicus Blkr, Verh. Batav. Gen. XXIV Plagiost. p. 58. » {_» _) melanopterus QG, ibid. p. 35. Aectobatis narinari MH., ibid. p. 87. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, TEUTHIDES. Acanthurus chrysosoma Blkr. Aecanth. eorpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 2} in ejus lon- gitudine, latitudine 22 eirciter in ejus altitudine; capite obtuso 4 ad 41 in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis; linea interoculari convexa; linca rostro-frontali superne convexa, inferne concaviuscula; sulco praeo- eulari parum conspieuo; rostro obtuso altitudine oculi diametrum ae- quante; dentibus euneiformibus, utraque maxilla 12 singulis dimidio apicali multidentatis; regione suboculari squamata; pracoperculo valde obtusangulo angulo rotundato; operculo valde, osse scapula- ri non striatis; squamis minimis, lateribus plus quam 100 in se- rie longitudinali; linea laterali simplice, curvata, supra spinam caudalem decurrente; spina caudali oculo breviore; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis; dorsali parte spinosa parte radiosa vix humiliore, spina postica spinis ceteris longiore corpore plus duplo humiliore; anali dorsali vix vel non humiliore; pectoralibus acute rotundatis 44 circiter, ventralibus acutis 53 circiter, caudali ex- tensa. truncata angulis acuta 42 ad 4? in longitudine corporis; colore corpore pinnisque aurantiaco-citrino, dorsali superne, a- nali inferne, caudali superne et inferne leviter fusco marginatis. B. 5..D. 9/24 wel 9/25. P. 2/14. V. 1/5. A» 8/24. vel 8/25, C. 1/14 /1 et lat. brov. Habit. Kajeli, in mari. Longitudo 4 speciminum 43"! ad 51, EN glen Aanm. Deze soort van Acanthurus is gemakkelijk herkenbaar aan haar oranje-citroenkleurig ligchaam en vinnen. Zij be- hoort overigens tot de groep in het geslacht met echte schubben en wigvormige gezaagde tanden. BLENNIOIDEI. Salarias interruptus Bkr. Salar. corpore elongato eompresso, altitudine 7 ad 74 in ejus longitudine, latitudine 1? eirciter in ejus altitadine; capite trun- cato 6 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 1}, latitudine 1% cireiter in ejus longitudine; fronte inter or- bitas concaviuscula; rostro obtuso truncato, non ante frontem prominente; oculis diametro 3 eireiter in longitudine ecapitis; vertice nuchaque crista vel eirris nullis; orbita et naribus anteri- oribus cirro membranaceo gracili simpliee oculo breviore; maxil- la inferiore utroque latere ecanino eurvato medioeri; labio superi- ore non crenato; regione suboculari et limbo praeoperculari poris conspicuis; cute lacvi; linea laterali eonspicua, antiee tubulosa, post apicem pinnae pectoralis paulo deflexa ibique desinente; pin- na dorsali partem spinosam inter et radiosam valde incisa; dorsali spinosa dorsali radiosa paulo humiliore et breviore, spinis produc- tis nullis, medits eeteris longioribus; dorsali radiosa obtusa rotun- data, radiis meds radiis eeteris longioribus corpore paulo húmilio- ribus, postice cum basi pinnae caudalis unita?; peetoralibus obtusis rotundatis 54 eirciter, ventralibus 9 fere, caudali obtusa convexa 6E eireiter in longitudine corporis; anali simplice obtusa convexa dorsali radiosa paulo humiliore, membrana inter singulos radios medioeriter ineisa; colore corpore roseo-luteo, rostro opereculisque plus minusve violascente, corpore margaritaeeo maculato-nebulato; corpore striis brevibus fuseis longitudinalibus in series 5 ad 4 toneitudinales dispositis; pinnis flaveseente- vel roseo-hyalinis; anali leviter violaseente, luteo et violagco-fuseo marginata; guttulis B) am violaeeo-fuseis pinna dorsali in series 8 ad 4 longitudinales, pin- na caudaliin series 5 vel 6 transversas, pinna anali basin ver- sus in seriem longitudinalem unieam dispositis, B: 6D: 12/19: Pd. WV 22 A2l. CBE pms lat Arem aneh Habit. Kajeli, in mari. Luongitudo speciminis unici 58. Aanm. Den naam dezer sierlijke soort ontleen ik aan de bruine veelvuldig afgebrokene overlangsche bruine streep- jes op ligchaam en staart. Deze en de overige bijzonder- heden der kleurteekenine, van vinbouw enz. laten de soort oo gemakkelijk van de aan haar verwante onderkennen. Salarias diproktopterus Blkr. Salar. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 eirciter in ejus altitudine; eapite trun- eato-eonvexo 62 cireiter in longitudine corporis; altitudine capitis Lt eirciter, latitudine 14 fere in ejus longitudine; fronte, inter orbitas concaviuscula; rostro obtuso truncato-convexo paulo ante frontem prominente; oculis diametro 3 ecirciter in longitudine ca- pitis; vertice crista vel cirris nullis; nucha utroque latere orbita et naribus anterioribus cirro membranaceo simpliee oeulo multo breviore; maxilla inferiore caninis nullis; labio superiore non cre- nato; regione suboculari et limbo praeoperculari poris seriatis con= spicuis; cute laevi; linea laterali conspicua, antice tubulosa, post apicem pinnae pectoralis deflexa ibique desinente; pinna dorsali par- tem spinosam inter et radiosam valde incisa, dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore sed non breviore, radiis produetis nullis, radiis su- banticis radiis ceteris longioribus; dorsali radiosa obtusa rotundata radiis mediis radiüs ceteris vix longioribus, postice cum basi caudalis unita; pectoralibus obtusis 44 ecireiter, ventralibus 10 circiter, cau- dali obtusa convexa 52 circiter in longitudine corporis; anali mem- brana interradiali medioeriter incisa, incisura profundiore bipartita, parte anteriore parte posteriore longiore sed humiliore obtusa ro- nl an ent tundata, parte posteriore postiee angulata; eorpore viridescen- te-luteo, violascente plus minusve diffuse nebulato; eorpore postice caudaque maculis rotundis parvis et punctis rufo-fuscis; pianis dorsali et anali flavescente-hyalinis, maculis numerosis parvis rufo-fuscis et maculis et rivulis margaritaccis; dorsali ra- diosa dimidio basali violaseente; anali luteo marginata; pectorali- bus radiis aurantiacis membrana hyalinis, radiis maculis oblongis margaritaceis in series 3 vel 4 transversas dispositis; ventralibus aurantiacis; caudali radijs aurantiaca, membrana hyalina, basi guttulis aliquot rufis, postice violascente marginata. B. 6. D. 11/17 vel 12/17 P. 14. V.'2. A. 13/9, GC. 9/92 vel 8/9 /5 lat. brev. incl. Habit. Kajeli, in mari, Longitudo speciminis unici 94,’ Aanm. Deze Salarias is bijzonder opmerkelijk door hare tweedeelige, als het ware dubbele, aarsvin, welker voorhelft aanmerkelijk langer doch wat lager is dan de achterhelft. Reeds door deze bijzonderheid alleen is zij van alle overige mij bekende soorten van Salarias te onderkennen. ELEOTRIOIDEI. Culius macrocephalus Blkr. Cul, eorpore elongato, antice latiore quam alto, postice com- presso, altitudine 7 et paulo in ejus longitudine; capite acuto depresso 8% fere in longitudine corporis cum, 3 fere in longitu- dine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 2, latitudi- ne 12 cireiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali rostro et nucha convexa, fronte et vertice eoncaviuscula; oculis diametro 5D circiter in longitudine capitis, vix plus diametro 1 distantibus, rostro oeulo paulo breviore, alepidoto, linea anteriore obtuse rotunda- to; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub medio oeulo desi- nente, 3 fere in longitudine capitis; dentibus maxillis multiseriatis, serie externa ex parte ceteris paulo majoribus caninis nullis; sulco Er 6 oculo-operculari eonspicuo ; genis suberuciatim leviter suleatis ; fron- te, vertice, praeoperculo operculoque squamosis, squamis pracoper- cularibus squamis ceteris parcioribus; squamis rostrum inter et pinnam dorsi 1® 45 p. m. in serie longitudinali; regione infrao- culari alepidota; praeoperculo oblique et obtuse rotundato spina deorsum spectante valde conspicua; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali, squamis caudalibus squamis postscapularibus majoribus; appendice anali oblonga acute rotundata; pinna dorsi 1° acutiuscule rotundata corpore minus duplo humiliore, spinis flexilibus 22 et 3° ceteris longioribus; dorsali radiosa analique ob- tusis rotundatis corpore paulo tantum humilioribus; peectoralibus radiee squamosis rotundatis 41 circiter, ventralibus anum sub- attingentibus 54 circiter, ecaudali obtusa rotundata 42 ad 4% in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-viridi, in- ferne aurantiaco-viridi; pinna dorsali spinosa violaceo-fusca, api- ee hyalina et dimidio basali vitta longitudinali curvata hyalina; pinnis ceteris aurantiacis violaceo-fusco plus minusve arenatis et variegatis, maculis violaceo-fuscis pinnis dorsali radiosa et anali in vittas subundulatas longitudinales, pinna caudali in vittas transversas unitis vel subunitis. B. 6. D. 6—1/8 vel 6—1/9. P. 17, V. 1/5. A. 1/8 vel 1/9. C, 12/12 /12 p. m. lat. brev, incl. Habit. Kajeli, in aquis fluvio-marinis. Longitudo speeiminis unici 105.’ Aanm. De onderwerpelijke is de vijfde soort van Culius, welke ik van den Indischen Archipel heb leeren kennen. Zij onderscheidt zich van de overige soorten voornamelijk door aanmerkelijk langeren, doch slankeren en lageren, kop, slank ligchaam en talrijke schubreijen tusschen snuit en eerste rugvin. In habitus nadert zij meer dan de overige soorten tot dien van de soorten van Butis Blkr, doch de preo- perkeldoorn en buisvormige voorste neusgaten wijzen haar bepaald eene plaats aan in het geslacht Culius. ee NR PSEUDOCHROMIDES Pseudochromis eyanotaenia Blkr. Pseudochrom. ecorpore elongato compresso, altitudine 5 et: pau- lo in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acutiusculo convexoed? circiter in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 8 cir- eiter in longitudine capitis; rostro acuto oculo multo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore, sub medio oeulo desinente; maxillis dentibus pluriseriatis; maxilla superiore anti= ee caninoideis. 6 inaequalibus; maxilla inferiore antice caninoi- deis 4, mediis externis multo brevioribus; dentibus vomero-pala- tinis parvis in vittam formam ferri equini subreferentem dísposi= tisj vertiee, fronte genisque squamosis; squamislateribus 38 p. m. in serie longitudinali; linea laterali tubulis simplieibus notata, sub pinnae dorsalis parte posteriore interrupta; pinna dorsali supra basin pinnae pectoralis incipiente, parte spinosa parte radiosa multo humi- liore, spinis gracilibus flexilibus, spina 2* spina L° longiore; dorsa- li radiosa corpore humiliore postice rotundata; peetoralibus et caudali obtusis rotundatis 5 eireiter, ventralibus acutis 52 cir- citer in longitudine corporis; anali dorsali paulo humiliore pos- tice rotundata; colore eapite pinnisque peetoralibus et ventralibus fuscescente-aurantiaco, corpore pinnisque imparibus wiolaceo-ni- gro; corpore vittis transversis obliquis postrorsum deseendentibus subaequidistantibus cyancis 8 vel 9. B.6. D..2/21. vel 2/22, P‚-17. V… 1/5, A»:2/13. vel 2/14, "C. 1/15 /1 et lat. brev. Habit. Kajeli, in mari. Longitudo 2 speciminum 45’ et 47." Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Pseudochro- zis tapeinosoma Blkr, doch verschilt er van door bijzonder- heden in het tandenstelsel en door de kleuren van ligchaam en ongepaarde vinnen. De blaauwe bandjes op het ligchaam zijn bij mijne voorwerpen zeer sterk uitgedrukt en metaalglanzig. 5 LABROIDE[ CTENOIDEL. Glyphisodon nemurus Bìkr. Glyphis. eorpore oblongo: compresso, altitudine 34 ad 82 in ejus- longitudine, latitudine 24 ad 2} in ejus altitudine; capite obtuso-eonvexo Dt ad. 54 in longitudine corporis, aeque alto cir= citer. ae longos oeulis diametro 3 eireciter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali nucha et eapite convexa; rostro oculo breviore ; osse suborbitali postiee squamato, sub oeulo oeuli diametro plus triplo humiliore; maxillis aequalibus, superiore sub oculi margine anteriore desinente; dentibus utraque maxilla p. m. 40; praeoperculo subrec- tangulo angulo rotundato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longi- tudinali; linea laterali sub. media dorsali radiosa interrupta, an=- tice tubulis simplieibus, postice poris econspieuis notata; pinnis dorsali radiosa et anali acutis, altitudine subacqualibus, eorpore humilioribus; dorsali spinosa spinis gracilibus spina postica spi- nis ceteris longiore, corpore triplo vel plus triplo humiliore, mem- brana interspinali valde incisa lobata; peetoralibus obtusiuscule rotundatis 5 ad 54, wentralibus acutis radio 1° in filum produc- to Al ad 42, caudali profunde incisa lobis acutissimis plus mi- nusve in fila productis, superiore inferiore longiore 3 et paulo ad 3} in longitudine corporis; anali spina 2* spina 1* duplo eireiter longiore, radis mediüis radiis ceteris longioribus; colore corpore superne violaceo, inferne violascente-aurantiaco; cauda pinnaque caudali totis aurantiaco-flavis; squamis singulis capite et cauda guttula, trunco macula oblonga transversa pallide coerulea ; macula nitente coerulea fusco cincta supraopereulari initio lineae lateralis; pinna dorsali fusco-violacea, parte radiosa dimidio pos- teriore aurantiaco-flava; pectoralibus aurantiacis, basi superne macula magna trigona fusca; ventralibus aurantiacis, radio 1° fusco; anali aurantiaca plus minusve fuscescente. B. 6. D. 13/10 vel 13/11. P. 2/15. V. 1/5, A. 2/10 wel 2/11. V. 1/13 /L et lat. brev. Hab. Kajeli, in mari, Amboina, in mari, Longitudo 5 speeiminum 80 ad 86,” B Aanm. Deze soort is verwant aan Pomacentrus. violas- eens Blkr, zoowel in habitus als kleurteekening, maar bes hoort, wegens de volstrekte afwezigheid van preoperkeltan- den, tot het geslacht Glyphisodon. In dit geslacht biedt zij meerdere punten van overeenkomst aan met Glyphisodon anabatoides Blkr, doch is daarvan reeds door haren geheel oranje-gelen staart en staartvin te onderscheiden, even als door hare min of meer draadvormig verlengde staartvin- kwabben. Eene andere soort van Glyphisodon, met gelijke kleuren van staart en staartvin, door mij ontdekt en Gly- phisodon xanthurus genaamd, wijkt geheel van de onder- werpelijke af door veel hooger ligchaam (hoogte 22 tot 22 in de lengte), aanmerkelijk talrijker rugvin- en aarsvinstra- len, bruinen dwarschen band voor op het operkel, enz. LABRICHTHYOIDEL. Julis (Julis) oryrhyynchos Blkr. Jul. (Jul.) corpore elongato compresso, altitudine 7 eirciter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 4 eireiter in longitudine corporis, duplo longiore quam alto; oculis diametro 5 eireiter in longitudine capitis; linca rostro-fron- tali declivi rectiuscula; rostro acuto, cum maxilla superiore oculo duplo eireiter longiore; maxillis subaequalibus, superiore longe ante oeculum desinente; dentibus maxillis medioeribus, anticis caninis parum curvatis medioeribus non divergentibus; angulo oris dente prominente nullo; rostro, regione suboculari, maxillaque inferiore poris pluribus valde eonspicuis; squamis lateribus 120 p. m. in serie longitudinali; linea laterali simpliee, lineae dorsali valde approximata, sub dimidio dorsalis radiosae posteriore val- de deflexa; pinnis dorsali et anali basi alepidotis; dorsali spinis gra- cilibus vix pungentibus, postica ceteris longiore corpore minus duplo humiliore; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore postice angulata; ES peetoralibus acutiuscule rotundatis 7 circiter, ventralibus acute rotundatis 124 ad 18, eaudali extensa postiee convexa angulis acuta 6} ad 6% in longitudine corporis; anali dorsali paulo humi- liore postiee obtusangula; corpore pinnisque flavescente-roseiss corpore utroque latere vittis 9 ecephalo-caudalibus violaceo-fuscis ; vitta superiore rostro-supraoculo-caudali lineae dorsìi maxime approximata dorsoque caudae desinente; vitta media rostro-oculo- caudali genu lineae lateralis secante et cauda supra lineam late- ralem desinente, vitta inferiore ceteris latiore maxillo-thoraco- caudali tota ejus longitudine infra lineam lateralem deecurrente et posteriore parte pinnae caudalis desinente; iride flava. B, 6. D. 9/12 vel 9/18. P. 2/11. V. 1/5. A, 3/12 vel 3/13, C. 1/12/1 et lat. brev. Habit. Kajeli, in mari. Longitudo speciminis unici 76 Aanm. De onderwerpelijke soort behoort tot de groep van Julis annulatus CV., dat is, tot de groep zonder hoek- tanden in de bovenkaak, met onbeschubte rugvin en aars- vin, 9 rugvindoornen, kleine ligchaamsschubben en spitsen snuit. Zij is in die groep gemakkelijk herkenbaar aan haar tandenstelsel en aan de drie overlangsche bruine ligchaams- banden. GADOIDEI. Brotula multibarbata T. Schl. Faun Japon. Poiss. p. 251 tab. 111 fig 2. Brotul. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in cjus longitudine, latitudine 13 ad 1% in ejus altitudine; capite acuti- useulo, labiis exeeptis, ubique squamoso, 53 ad 62 in longitudi- ne corporis; altitudine capitis 1} ad 12 in ejus longitudine; ocu- lis cute diaphana totis teetis, diametro 32 ad 4 et paulo in lon- gitudine capitis; minus ad plus diametro 4 distantibus; linea ros- tro-dorsali fronte et. vertiee deelivi rectiuscula rostro convexa; rostro convexo acutiuseulo oeulo paulo breviore;, naribus, posteri= oribus foraminiformibus rotundis cirro rostri posteriori magis quam oeulo approximatis, anterioribus rostri apiei approximatis tubu- lat's tubuloe fovea sat profunda oriunte; cirris rostralibus utroque latere 8 supero-posteriore ecteris breviorepu pillam subattingente, supero-anteriore rostri apici approximato oculum attingente, in- feriore ceteris longiore pupillam attingente; cirris maxilla infe- riore inferne utroque latere 8 subaequalibus oeulo longioribus; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, sub oculi margine posteriore desinente 2 et paulo in longitudine capitis; dentibus pluriseriatis parvis subaequalibus, vomerinis in thurmam A for- mem, palatinis utrogue latere ia vittam gracilem dispositis; ma- xilla inferiore symphysin versus utroque latere poro unico con- spieuo; pracopereculo rotundato; opereulo « formi erure superiore spina erassa acuta; subopereulo maxime evoluto; squamis eycloi- deis laevibus, lateribus 150 ad 160 p. m. in serie longitudinalis linea laterali conspieua vix eurvata, simpliee; pinnis, ventralibus exceptis, squamosis; dorsali et anali aequialtis eorpore plus triplo humilioribus, dorsali paulo post basin peetoralium, anali antiee in 38° quïnta corporis parte incipiente; caudali acute rotundata ; peeto- ralibus obtusis rotundatis eapite duplo circiter brevioribus; ven- tralibus pectoralibus paulo longioribus, sub praeoperculo insertis; colore ecorpore aurantiaco-olivacco, inferne dilutiore; dorso plus minusve fuseescente; iride fusco et flavo tincta; membrana ocula- ri annulo nigro cincta; pinnis ventralibus aurantiacis, ceteris aurantiaco-fuscis fusco-nigro et flavo limbatis; cirris aurantiacis, ex parte basi fuscis. B.8. D.117 + C.10+ Â.90 =217adD.125 + C. 10 £ A. 109 p; m..P, 23 vel 24. V. 2. Syn. Wwminamagu Japonens. Habit. Kajeli, in mari. Amboina, in mari. Longitudo 3 speciminum 86'” ad 810". Aanm. Mijne voorwerpen behooren ongetwijfeld tot de bo- vengenoemde soort en het groote is weinig kleiner dan de afbeelding daarvan in de Fauna japonica. Zij zijn echter aan- merkelijk slanker van ligchaam, zeggende de heeren Tem- minck en Schlegel, dat bij de japansche voorwerpen de hoogte des ligchaam slechts 4 tot 4} maal gaat in de ge- heele lengte en de kop slechts 5 maal in de lengte des hgchaams. Ik vind ook een aanmerkelijk grooter aantal vinstralen (in de Fauna japonica D.C. A. 186). De aangehaalde afbeelding vertoont niets van de vmschubben en de schubben des ligchaams niet juist, zijnde zij niet in de huid verspreid, maar dakvormig over elkander geplaatst, zoo zelfs, dat een groot gedeelte van elke schub onder die der voor haar ligeende rei verborgen is. Brotula imberbis T. Schl van de Fauna japonica kan niet met Brotula vereenigd blijven, wegens de geheele af- wezigheid van voeldraden, verschillenden bouw en plaatsing der voorste neusopening, verschillenden bouw van zwemblaas en darmkanaal, enz. Ik heb dit geslacht in eene in bewer- king zijnde nieuwe bijdrage tot de kennis der vischfauna van Japan naar den japansche naam der soort Sirembo ge- noemd. MURAENOIDEI. Muraena albimarginata T.Schl.Faun.Jap.Poiss.p. 267 tab. 118. Muraen. ecorpore valde elongato compresso, altitudine 24 ad 26 in ejus longitudine; ecapite acuto 9 ad 10 in longitudine cor- poris, triplo vel triplo fere longiore'quam alto; oeulis diametro 84 ad 94 in longitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, poste- rioribus non tubulatis; linca rostro-dorsali convexa, supra oculos tantum rectiuscula; rostro acuto econvexo oculo paulo longiore; poris supra-et inframaxillaribus uniseriatis albo einctis valde con- spicuis; maxillis aequalibus; rictu post oculum producto 3 ad 2% in longitudine ecapitis; dentibus acutis ossibus omnibus uniseriatis; AR dentibus palatinis eompressiusculis utroque latere p. m. 10 ad 12 anterioribus posterioribus longioribus; dentibus nasalibus periphe- ricis eonico-compressiusculis p. m. 11 dentibus palatinis longiori- bus, mediis 2 subulatis; dentibus vomerinis eonicis brevibus 7 ad 10; dentibus inframaxillaribus ecompressiusculis utroque latere 12 ad 18 anterioribus eceteris longioribus; apertura bran- chiali in inferiore dimidio corporis sita, oeulo non vel vix ma- jore; linea laterali inconspicua; pinna dorsali vertice longe ante aperturam branchialem incipiente, corpore minus duplo humiliore; anali postice in corporis dimidio anteriore vel antice in corporis dimidio posteriore (postice in sexta 11° parte corporis) incipiente, dorsali multo humiliore; eaudali acutiuscule rotundata; colore corpore superne flavescente-umbrino, inferne flavescente-margari- taceo; pinnis flavescente-umbrinis albo marginatis. D. 385 p. m. A. 275 p.m. C. 10. p.m. = D. A. C. 670 p. m. Habit. Kajeli, in mari. Amboina, in mari, Longitudo 2 speciminum 880'" et 450'” Aanm. Im de Fauna japonica is eene soort beschreven en afgebeeld onder den naam van Muraena albimarginata, welke zoo groote verwantschap met mijne voorwerpen aan- biedt, dat ik meen deze daartoe te moeten brengen. De afbeelding in de Fauna japonica vertoont het ligchaam min- der slank en ligchaam en vinnen aanmerkelijk donkerder ge- kleurd, verschillen evenwel, welke toe te schrijven kunnen zijn aan den verder gevorderden leeftijdstoestand. De be- schrijving van het tandenstelsel dezer soort in de Fauna japoni- ca is onvoldoende en de getallen der {instralen zijn er niet aangegeven. Bij mijn grootste voorwerp begint de aarsvin nog in de voorste helft des ligechaams, doeh in mijn kleiner voorwerp op de ook in de Fauna Japonica opgegevene plaats. Muraena buroënsis Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 134 in ejus longitudine; capite acuto 72 ad 7% in longitudine corporis, duplo eirciter longiore quam alto; oculis diametro 7 circiter in longi- tudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali rostro et vertice convexa, supra oculos concaviuscula; rostro acuto convexo oculo paulo tantum longiore non ante maxillam inferiorem prominente; rictu post oeulum produeto 24 ad 24 in longitudine capitis; dentibus acutis; dentibus palatinis biseriatis, nasalibus triseriatis, vomerinis uni- seriatis, inframaxillaribus tri-, bi- et uniseriatis; dentibus palati- nis conicis utroque latere serie externa p. m. 20 subaequalibus, serie interna p. m. 10 mobilibus serie externa longioribus aequa- libus; dentibus nasalibus conicis serie externa brevibus p.m. 20, serie media 14 p.m. ex parte mobilibus serie externa multo lon- gioribus subaequalibus, serie interna 3 subulatis mobilibus sym- physi approximatis; disco nasali linea media insuper dentibus 2 vel 3 subulatis mobilibus; dentibus vomerinis conicis brevibus p. m. 13; dentibus inframaxillaribus econicis ex parte mobilibus, symphysealibus triseriatis, postsymphysealibus biseriatis, mediis et posterioribus uniseriatis, dentibus serie externa utroque latere 26 p. m., serie media utroque latere 4 p. m. dentibus serie externa longioribus, serie interna utroque latere 1 vel 2; apertu- ra branchiali paulo infra mediam corporis altitudinem sita, oculo non vel vix majore; linea laterali inconspicua; pinna dorsali ante; aperturam branchialem incipiente corpore plus duplo humiliore arali antice in corporis dimidio posteriore incipiente, dorsali hu- miliore; caudali acutiuscule rotundata; corpore pinnisque umbri- no-fuscis, fuseo-violaceo ubique dense punctatis et reticulatis. D. 296 p. m. A, 192 p.m. C. 10 p. m.= D, C. A, 448 p.m. Habit. Kajeli, in mari. Longitudo speciminis unici 807,” Aanm. De onderwerpelijke Muraena past, wat haar tan- denstelsel betreft, in geene der door den heer Richardson a Nan ìn de Zoölogie der Brebus en TFerror opgestelde “groepen, evenmin als in een der groepen door mij opgesteld in mijne Bijdrage tot de kennis der Muraenoiden en Symbranchoiden van den Indischen Archipel. Zij grenst ten deze het naaste aan Muraena Blochu Blkr, waaraan zij overigens ook vrij na verwant is, doch bij Muraena Blochiü zijn zoowel de voorste onderkaakstanden als de neustanden tweereijig en niet driereijig. In habitus heeft het bovenbeschreven voor- werp veel van Muraena amblyodon Bìkr, doch deze heeft een geheel ander tandenstelsel, alle tanden stomp en de gehemeltanden drie-, de ploegbeenstanden tweerreijig, enz. Muraena zebra Cuv. Règn. anim. éd. 8e, Poiss. p. 819. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 17 circiter in ejus longitudine; capite 93 ad 97 in longitudine corporis, minus duplo longiore quam alto; oeulis diametro 10 ad 124 in longitu- dine capitis; linea rostro-dorsali rostro et vertice valde convexa, fronte concaviuscula; naribus anterioribus et posterioribus tubu- latis; rostro elevato valde convexo oculo duplo vel minus duplo longiore, vix ante maxillam inferiorem prominente; rictu post oeulum produeto, 3 eirciter in longitudine capitis; dentibus obtu- sis graniformibus; dentibus palatinis biseriatis in vittam brevem dispositis 12 ad 18 dentibus ceteris minoribus; dentibus nasalibus p. m. 30 in thurmam ovalem dispositis medianis et peripheri- cis approximatis, thurma seriebus dentium 5, dentibus serie peripherica dentibus ceteris minoribus; dentibus vomerinis in thurmam oblongam antice et postice acutam antiee thurmam dentalem nasalem attingentem dispositis 45 ad 55 media thurma 4- ad G-seriatis, mediis peripherieis majoribus; dentibus infra- maxillaribus 3- ad 4- seriatis utroque latere 45 ad 55 internis ex- ternis et posticis majoribus; apertura branchiali paulo infra me- diam corporis altitudinem sita, oeulo vix majore; linea laterali inconspicua; pinna dorsali valde carnosa, paulo post aperturam sad hate in Id NG ee branchialem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali antice in 8* tertia corporis parte incipiente dorsali humiliore; ecaudali obtusiuscule rotundata; eorpore pinnisque fusco-violaceis vittis transversis numerosis luteis (36 ad 60), vittis plurimis pinnas et corpus totum eingentibus, vittis pluribus mediis lateribus de- sinentibus et obliquis; vitta l* interoculari, 2% frontali vulgo in- terrupta, 3z temporo-postmaxillari, D.355 p. m. A. 180 p. m. C. 10 p.m =D. A. C. 545 p. m. Syn. Serpens marina americana annulata Seb. Thesaur Il p. 72 tab. 70 fig. ?? Serpens marina surinamensis Seb. Thes IL p. 73 tab. 70 fig. 8? Gymnomuraena zebra Shaw Nat. Mise. p, 101, Richds. Zoöl. Voy. Ereb. Terr. Fish. p. 95, Zebra eel Shaw Lc. Gymnothorax zebra Bl. Schn. Syst. posth. p. 528. Gymnomuraena doliata Lac. Poiss, V p. 648, 619. Gymnomurène cerclée Lac. Poiss. V 618, 649 tab. 19 fig. 4, Diet. Seiene. nat. XX p. 125 Planch. Poiss. 79 fig 2, Habit. Kajeli, in mari. Amboina, in mari. Longitudo 2 speciminum 294" et 486.’ Aanm. De vinstralen zijn slechts op mijn kleinste voor- werp. geteld, zoodat zij op het grootere misschien wat tal- rijker zijn. Zij zijn zeer dun en digt bijeenstaande. In Seba’s Thesaurus komen twee afbeeldingen voor van Mauraenen, welke even fabelachtig voorgesteld als beschre- ven zijn, doch welke welligt Muraena zebra tot grondslag hadden (Vol II tab 70 fig. 1 en vooral fig. 8), niettegenstaande de afgebeelde voorwerpen gezegd worden van Amerika af- komstig te zijn. Alle mij bekende overige afbeeldingen dezer soort zijn zeer gebrekkig en laten de soort slechts herken- nen aan de bandteekening. Mijne beide voorwerpen behooren tot den niet ver gevor- derden leeftijdstoestand des diers, vermits de soort eene 3e SERIE DL HI. 6 AN lengte bereikt van omstreeks een meter. De dwarsche lig- chaamsbanden worden met toenemenden leeftijd talrijker. Bij mijn kleinste voorwerp zijn er slechts 86 en bij het grootere 60, doch hun aantal stijgt, volgens de bestaande beschrij- vingen, bij de oude voorwerpen tot meer dan 70. Misschien dat ook het tandenstelsel eenigzins verschilt naar de ver- schillende leeftijds-toestanden , wat schijnt te blijken uit de kleine verschillen in de beschrijvingen van het tandenstel- sel van den heer Richardson en de hierboven gegevene. In mijne Bijdrage tot de kennis der Muraenoiden en Sym- branchoiden van den Indischen Archipel, opgenomen in het 25e deel der Verhandelingen van het Bataviaasche Genoot- schap van kunsten en wetenschappen heb ik, in overeen- stemming met Cuvier, mijn gevoelen te kennen gegeven, dat het geslacht Gymnomuraena Liac. niet aannemelijk is. Het onderzoek der vinnen van mijne exemplaren van Gym- nomuraena zebra Lac. steunt allezins dit gevoelen, vermits na wegneming der dikke vinhuid de stralen zeer goed zigt- baar worden, en geen enkel verschil ten deze met meer- dere andere dikvinnige Muraenen te ontwaren is. Seripsi Batavia Calendis Decembris MDCCCLVL Rd GEETBARE- AARDSOOR TEN EN EE ki Eg ln an He DE DOOR SJ. 3. AL WEEER. Hoewel de kennis van de aardsoorten, door de bewoners der verschillende luchtstreken, vooral onder de tropen, door vrouwen en kinderen gegeten, niet geheel nieuw mag ge- noemd worden, hebben toch nog slechts weinige schei- kundigen ze onderzocht (1) en er in die gevallen slechts onverbrandbare stoffen in aangetroffen. Het uiterlijk aan- zien pleitte daarvoor ongetwijfeld zoo zeer, dat men er geen nader opzettelijk onderzoek voor noodig achtte, (1) Argile alimentaire du Canton de Richmond (Cotting Imst. 183%). Kieselzuur En Gd) EREN 0e ETEN N d et elrt PAn Tek IJzeroxyde ED EE WN Ee DEE a de A ERD on SL ND PETE Aluinaarde A PAI, AAE EA NDE BE ERE aad SE Magnesia EET LARVALE NEET GREAT RONDD Water DE rn ede le Ehh EE EED DOREN ck (12 Verlies A) Er: Ne at Ee AE Terre Comestible de la Nouvelle-Calédonie (Vaug. Journ. des mines, Prairial an JX). A Langen tijd is men evenwel van meening gebleven, dat bij die onbewerktuigde stoffen wel andere konden worden aangetroffen, die, eene min of meer belangrijke rolvin de voeding spelende, het zoo algemeen verspreid gebruik der eetbare aardsoorten zouden verklaren. Talrijke overblijfse- len van mikroskopische maagdieren (Galionella, Navicula) en van Phytolithariën schenen voor dat gevoelen te pleiten, en de veel in zwang zijnde vorm van kaneelpijpjes, met een weinig olie dikwijls bedeeld en daarna geroosterd, kwam welligt niet zoo geheel onsmakelijk voor: waarbij nog komt, dat de aarden in warongs of eetkraampjes te midden van allerlei eetwaren als eene soort van snoepernij ten verkoop, worden aangeboden. Het is reeds geruimen tijd geleden, dat ik het voornemen had opgevat, de verschillende soorten van tanah-ampoh— onder dien naam zijn op Java de eetbare aardsoorten be- kend — scheikundig te onderzoeken, daartoe eenen aanvang makende met die hier (te Batavia) in den vorm van kleine half afgebrokkelde roode pijpjes, in gedroogde bladen van pisang of andere planten gewikkeld, worden verkocht. Wel kwam zij in uitwendige eigenschappen overeen met roode klei- of pottebakkers aarde, maar toch hield ik het niet voor onmogelijk, dat er eenigerlei aromatische, voedende, geneeskrachtige of in het algemeen organische stof kon in- gemengd zijn. Let scheikundig onderzoek toonde mij evenwel, dat die soort geheel van organische stof was ontbloot. Door ver- hitten „namelijk in een glazen buisje bij stijgende warmte tot. gloeijens. toe, ontwikkelde zich slechts water: er had niet de minste verkoling plaats, noch werden er-empyreumatische of andere produkten uitgedreven. De stof zelve onderging geene hoogere verkleuring dan zulks altijd plaats vindt wan- neer ijzeroxyde bevattende mengsels verhit worden. En en Van 0,487 grm. stof waren de uitkomsten : Tot 100 berekend: Water == 0,097 germ. 19,79%/5 Kieselzuur == 0,165, 83,68 1, Aluinaarde == 0,144 „ 29,39 53; IJzeroxyde zz 0,084 — „ Wiid Arce De voornaamste eigenschappen worden overigens nader vermeld. „Dit onderzoek was reeds langen tijd afgeloopen, toen de heer P. G. Wijers, op vroeger daartoe gedane uitnoo- diging, mij eene geheel andere soort van ampoh toezond, afkomstig van Soerabaja, die eenen zouten smaak bezit, Ik onderwierp ook haar aan een onderzoek en het bleek al spoedig, dat hier mede aan geene ingemengde organi- sche stoffen te denken viel. Zij bestond uit kieselzuur en aluinaarde, vrij homogeen bedeeld met ijzerprotoxyde, ter- wijl de zoute smaak afkomstig is van keukenzout, waar- mede de geheele massa is doordrongen, zoodat het er zich in den vorm van kleine kristallen als een efflorescerend aanslag over uitbreidt. Van Samarang ontving ik ampoh, in vorm overeenko- mende met die van Batavia, hoewel de kleur er eenigzins van verschilt. Ook zij bestond uit kieselzuur, aluinaarde en iijjzeroxyde, bij algeheel gemis aan organische stoffen. Het scheikundig onderzoek der delfstof, door sommige ar- beiders in het steenkolen etablissement Oranje-Nassau. op Borneo gegeten, en vroeger (1) door mij medegedeeld, heeft aangetoond, dat zij bestond -uit-kolenschiefer of bitumineu- sen schieferthon,- bestaande weder hoofdzakelijk uit. kiesel- zuur en, aluinaarde,, bezwangerd met, eene stof, bitumen, - (1) Tijdschrift der Vereeniging. tot bevordering der - geneesk. wetenschappen in Ned. Ind. 3° Jaargang, afl, 1, [en III p, 187, Natuark. Tijdschr. DI VI p. 369, okt el die, hoewel van organischen aard, als voedingsmiddel zoo min in aanmerking komt als de aarde zelve, en bedeeld met eene zekere hoeveelheid ijzerkies, welk ligchaam in genoem- den schiefer zelden achterwege blijft. | De heer G. Wassink, chef der geneeskundige dienst, verzocht mij eenige soorten van ampoh te willen onderzoe- ken, die door den heer O. Brummer, officier van gezond- heid te Kediri waren overgezonden, en waarvan vermeld werd, dat zij, behalve door zwangere inlandsche vrouwen ook door vele inlanders in genoemde residentie gegeten worden. Mijne bevindingen daaromtrent (1) hebben tot ge- lijke uitkomst geleid en staan in de hier volgende tabel gedeeltelijk vermeld. De heer Dr. O. Mohnike deelde voor eenigen tijd mede, dat hij van den voormaligen adsistent-resident ter Ooskust van Borneo, den heer H. Von Dewall, vernomen heeft, dat de stam der Dajahs, genaamd Mogon, die drie dagreizen boven Samarinda verblijf houdt, eene zoetsma- kende aardsoort tot voedsel gebruikt. Die aarde zou twee palmen dik op den bodem eener rivier gelegen zijn, wel- ker oevers twee- tot drie honderd voet hoog zijn. Toen nu omtrent deze bijzonderheid aan den resident der zuid- en oosterafdeeling van Borneo eene meer uitgebreide en naauwkeurige opgave verzocht was, werd van hem een brief ontvangen (zie notul. der bestuursverg. van 23 Aug. 1855) geleidende twee mandjes met aarde en eene missive van den adsistent-resident van Koetei, gedagteekend Sama- rinda 1 Junij 1855, waarin berigt werd: „dat de mede- deelingen ten aanzien eener alhier gevonden wordende aard- soort, bij de direktie der Nat. Vereeniging in N. Indië (1) Zij zijn medegedeeld in het aangehaald Geneeskundig tijdschrift, Ven Jaar- vang, afl. 1, 2,3 en 4, bladz. 808 en vervolgens. Ef ontvangen, niet zijn mogen bevestigd worden; dat de aar- de, welke vijf dagreizen boven Samarinda gevonden wordt, ongeveer zes rijnl. voeten boven den gemiddelden water- stand aan den 19 rijnl, voet hoogen regteroever der kreek, Lêtèkh aan den dag komt, ter plaatse waar zij zich in de, Koetei-rivier uitstort. De Dajahs Liong-wahi en Long-bêlèkh, die tot den uitgebreiden stam der Modangs behooren, zijn de eenige, die van deze kleiaarde slechts bij wijze van lekkernij gebruik maken, gelijk de Javaan van de hampooh (tanah ampoh) met dit onderscheid alleen, dat de ampoh vooraf gebakken en de bewuste aardsoort, alhier onder den naam van tanahklap of tanah-lijat bekend, in de zon gedroogd wordt. Ook hier zijn de vrouwen en kinderen de grootste snoepers dezer zonderlinge délice, ter- wijl de mannen er onverschillig voor zijn en de Bahaoe-, Wahaoe-, Poepan-, Toendjoeng-, Benoea-, Bentiean-, Boen- gan-en Basap-stammen er in het geheel geenen smaak voor aan den dag leggen.” De toegezonden aarde bestaat uit amorphe zeer fijnkorre- lige stukken ter grootte eener vuist. De breuk is oneffen en aardachtig. De hardheid is zeer gering, ongeveer = 1: 1,5. De aarde is vetachtig op het aanvoelen en zonder moeite tusschen de vingers tot poeder te wrijven. Soort. gewigt == 2. Ondoorzigtig en dof; over het algemeen geelachtig wit van kleur, bij nadere beschouwing vuil wit met gele tot roode punten, strepen of vlakken voorzien. De streek is licht geel. De massa is reukeloos, blijft aan de vochtige lippen han- gen en knarst bij het fijnverdeelen tusschen de tanden. Meer- malen heb ik de aarde geproefd en den smaak nu eens zeer zwak zoet, dan weder zuurachtig bevonden, terwijl het mij ook weder voorkwam dat die er geheel aan ontbrak. Eene vrij groote hoeveelheid dier aarde (drie stukken van bovengenoemde grootte) werd met gedestilleerd water bevoch- ECS 5 jn tigd. Onder een zwak sissend geluid, doch zonder vrij- wording van warmte, werd dit er gretig door opgenomen : bij verdere toevoeging vielen de stukken tot een fijn poeder uiteen. De reaktie der vloeistof bleef neutraal, doch wan- neer blaauw lakmoespapier met het bezonken gedeelte in aanraking kwam, werd de kleur bleeker en bleeker, totdat het papier nagenoeg ontkleurd was: eene eigenschap die toekomt aan fijnverdeelde, in zuren oplosbare aluinaarde. Het mengsel werd gekookt, en de vloeistof afgefiltreerd. Deze was waterhelder, reageerde neutraal, en liet na verdam- ping een gering residuum achter, dat bijna smakeloos, al- thans noch zuur noch zoet was, eene bruinachtige kleur be- zat en gedeeltelijk van organischen aard bleek te zijn. Het was intusschen slechts een naauwelijks merkbaar spoor, af- komstig van de fragmenten der varenbladen, die hier en daar toevalliger wijze tusschen de massa werden aangetroffen. In het waterig aftreksel werd geen zwavelzuur, chloor, enz. aangetroffen. Het onverbrandbare gedeelte was kie- selzuur. Met zeezoutzuur overgoten ontwikkelde de aarde slechts zeer weinig gasbellen. In dit zure aftreksel werden ge- vonden : Kieselzuur, aluinaarde en iijzeroxyde met geringe hoe- veelheden kalk en magnesia. Zwavelzuur noch phosphor- zuur waren daarin aanwezig. Bij verhitting in eene glazen buis werd de aarde eenig- zins donkerder gekleurd: er ontwikkelde zich waterdamp, doch geene dampen en ontledingsprodukten van organischen oorsprong. Blaauw lakmoespapier werd niet rood ges kleurd. Na het roosteren der aarde bij niet zeer verhoogden warm- tegraad, werd zij met water bevochtigd en daarmede eenen geruimen tijd in aanraking gelaten. De waterige vloeistof « eb sid zb. 1otdas Ze gitiso nos galg» sd „wohl seilsenumd ores „erm toon doon suus doon znadt vi BEL Jojfs oi zlosld bisa aodveinsgro ger Aiilotlsshag no dee is erooge. moeddrem elijlowwasir ass cHlosle oroaendak an A weevoid oib, mobeldindr neb. reterongertt eb aar vidstmool 71% Ë DK hnMostedden nabrom sages ob aoioeen! ssir zogillevootij zn HW { PMS ewuslevsus. mog. Drew loadoriie iten dad als | ew osladhog otsdbaasdtrorao SH \eeBortongusa ns RS: ih Mez ï it é RISE Rn ät gala bras sb eblosldiwtno 100 rstvoroes 36 M K É | zp fabsowm loedoma eros db, al … stolludsen piniow vana a bk df abort 055 Wk Reapil eocien dont sburxowsij no slaande „vurstecoik il ket nino de on ursioyveus —stzoorden aa Alef csfonfsag” N | { „isen ang, mirseh core mus A Ù ze He musa olma eb brow ziud, ndselg- ones of goitalsor ri) in d uebuotss dors, obloldingno 1e :beneldon zolradnob: zui ek LA4% E, Binggro nav astAoborgegutholino no nagminb suosg doch ál boor dia. brow, 19iqág gesosulal vasepl — sgacigeroo 1 PA „brruold Se 0 Á wd PEAT bkr eon doijr jd obrran zob gonateoor dod aM 7À „obomssab. (5 jk 9 wier dom js brow „baergdk, el. aid zatte ols. Re e En Es zE en ud ks nöislon iid gi bijt haa he É A 4 Ï den be N dr RE N nt AR Ì mes ë ij if (Behoort bij bladz. 89). HARDHDID VERHOUDING, N R ü en el etat KD : ; EE NE KLEUR EN 1 REUK- EN TEGENOVER SCHEIKUNDIGE AANMERKINGEN, YT 29202 HERKOMST. u VORM. BREUK. EN BOONE DOORZIGTIGHLID, GLANS. n leva EGENON) EAN DELEN? ANM 6 Zones Ì _ EE ee ——= en — Ë — — = nd Amorph; ed N d tot pijpjes gevormd, ter 3 Kleeft aan de vochtige Water. — 19,79'9% L Jengte vau Lof 2 duim; Splinterachtig Mat, lippen, neemt snel wa- Kieselzunr — 33,68 wv De pijpen zijn overigens zeer verschillend van dikte Van Batavia ter dikte eener penne- tot Ondvorzigtig. vetglamzend op de snijd- Bruinrood. Reuk- en smaakloos. ter op, wordt donkerder Aluinaarde — 29,39 en levgte, Blijft bij gloeijen onveranderd van kleur, — schacht, van buiten lad aardachtig. vlakten. van kleur en valt daarna Yzeroxyde — 17,14 w van binnen overlangs uit cen. 4 gekervd, R Water. ed Dito, Kieselznur. Ee p Van Samarang. de pijpjes zijn over het „ % » Kofttfijkleurig. „ ad Aluinaarde, Wordt bij gloeijen meer helder rood. algemeen dunner. 8 Yzeroxyde. =, TA e 24 E En En Sa ro | Vv Soerabaja. an Soerabaja Waters de Amorph, Aardachtie z Grijs. Reukeloos, zout. , kieselgnur. Aan de oppervlakte der stukke zijn efforescerende } dE E il Ì Ä Alninaarde. kristalletjes van keukenzout te ontd ekken. i Í Yzeroxydule. Bij glveijen steenrood. ids In als die van Batavia. Syplinterie tot ä pn Zwartgrijs. ” w keukenzout. - vardachtig. | | 5 Amorphi; e de stukken zijn hier en Aardse Re P - Fe daar regtlijnig of 1 gth z Aardachtig sl teselznur, 7 EÀ ef cr | Van de Kotta Kediri. enen ee zi tot 5 s EE =d. PA Pi Vuil wit. Reuk- en smaakloos. „ Aluinaarde. Wordt bij gloeijeu vleeschroud. él ee tut dobbolsteenen ver- schelpachtig. Yzeroxyde. ihn vormd geworden. | Amorph; _ Regentsehap stukken ter grootte van Water. Á 1-2 D duim, zeer on- dekt Kieselauur. pe & en 5 regelroatig met: kleine Aardachtig. = “ Bruinrood. „ „ Alninnarde. Wordt bij het gloeijen nagenoeg niet veranderd. barsten en knobbelueh- Yzeroxyde. r tige verhevenheden. Idem (riviertje). î 1 Als de voorgaande. 5 5 s de voorgaande. ” m „ Grijsblaauw: , ee A Tibdard {_ Wordt bij gloeijen donker bruingeel, ontwikkelt in Pien nn ferrì den aanvang eene geringe hoeveelleid. stinkende damp. 1 Als van Batavia. Sp iuterie tot u ” Blaauwzwart. „ - Sporen van bitumen. aardachtig. Vader _—_— NEER ed ze Kieselzuur. B Als vat Batavia. , ms > „Cliveoladeklenris. „ - Aluigaarde. Wordt bij gloeijen rood, —- Prot en Deutoxydum ferri, Peen Wator Tl % Oranje Nassau. Schilferachti Splinterig U =t Tire Kieselzuur — 35,97 « 3 5 chilferachtig. 3 Cn e ied si Le ie Ee amer Zwak Waas, 5 Alninaarde — 26,02 Ontwikkelt bij het gloeijen dikke witte of gele dampen. chelpachtig. „di. smakeluos, Bitumen — 2,358 » é os agave 18 IJzerkies — 3,45 w b en en bl in Fe Samarind om ie Kie pe wat t gepaard met een sissend geluid. — de b 5 LL =1—1,5 el wateropname gaat ge, mel we of gf Big pta Aardachtig. 3 El = Jb. jd Mat. vuil wit mer roode Reukeloos, smaak - Ondergaat hi Ee ite. waterverlies … gem =d. vlakken. twijfelachtig. 8 ferri, gofin vhrhaaing ee Wenne sin Me re Le werd afgefiltreerd en bevatte niet de minste sporen van zwa- velzuur. Uit dit een en ander blijkt alzoo, dat de aarde van Sa- marinda zelve niet de minste sporen van organische stof bevat. „Den zeer twijfelachtigen smaak, waarover later, ver- moedde ik eerst dat van een aluinaarde-zout en wel van zwavelzure aluinaarde kon afkomstig wezen. Het onder- zoek toonde evenwel van dit ligchaam niet de geringste hoeveelheid aan. De uitkomsten des onderzoeks van de verschillende mij toegezondene aardsoorten heb ik kortelijk in het hier volgende overzigt opgeteekend (Zie bijgevoegd tabellarisch overzigt). De tanah-ampoh-soorten, afkomstig van Bantam en der. Natuurkundige Vereeniging toegezonden door den heer Koll- mann, komen in hoofdeigenschappen metde vermelde over- een. Het zijn alle min of meer zuivere stukken kleiaarde, die geene organische stoffen bevatten, maar welligt talrijke onbewerktuigde overblijfselen van georganiseerde ligchamen. Het uitwendig aanzien is als volgt: 1. Tanah-ampoh, afkomstig van het distrikt Pandeglang, dessa Korandji. Vuil grijze, geelbruin en zwart gevlekte stukken. 2. Tanah-ampoh, afkomstig van het distrikt Kollelet, dessa Tjirangkong en riviertje Tjibala. Licht gele, roodgevlekte, ligte stukken, die uitwendig met vele holten zijn voorzien. Bij het doorbreken ontwaart men, dat die ontstaan zijn door het uitvallen der glazige fragmenten (kwarts), die door de ge- heele massa verspreid liggen. 3. Tanah-ampoh, afkomstig van hetdistrikt Baros, dessa Djaha. Bruin gespikkeld, fijnkorrelig. 4, Tanah-ampoh, afkomstig van het distrikt Baros, dessa gee Maijak-Stukken, die oppervlakkig het aanzien bezitten van gomhars, en geelbruin tot grijsgroen van kleur zijn. 5. Tanah-ampoh, afkomstig van het distrikt Serang; dessa Passirawi. Roode massen pottebakkersklei. 6. Tanah-ampoh, afkomstig van het distrikt Tjiomas, afdee- ling Pandeglang. Vrij gelijkmatig donker grijsgeel gekleurde brokken (1). Ik laat hier eenige opgaven volgen, door verschillende reisbeschrijvers en natuuronderzoekers omtrent de geophagie en de geaardheid der zoogenoemde eetbare aarde medege- deeld (2), om te doen uitkomen in hoeverre daarmede de door mij verkregen uitkomsten overeenstemmen. Het zal daaruit verder blijken, dat niet alleen in de tropische gewesten de geophagie in zwang is, maar dat zij ook bestaat bij de be- woners der meer gemagtigde luchtstreken. In China schijnt het gebruik vrij uitgebreid te zijn, zoodat de heer Ehrenberg er zelfs een berigt over geschreven heeft; de stof is naar genoemden geleerde eene witte kleiaarde. In Siam zou het volgens Labillardière speksteen zijn (deze bestaat uit 65,6°/, kieselzuur, 30,8°/, magnesia en 8,6°/, ijzeroxydule). In Bengalen is het aarde-eten mede zeer al- gemeen. Op de markten te Calcutta verkoopt men kleine schijven gebrande klei (pat-kola), die de vrouwen eten; in de omstreken van Patna eene geelachtig graauwe klei, over- eenkomende met zegelaarde, waaruit eene fijne soort van alkarazas (gargoulettes, gendies) vervaardigd wordt, die (1) Ik heb mij later, bij een togtje van’ Batavia over Serang naar Anjer overtuigd, dat de meeste dezer soorten van ampoh behooren tot de wadas-formatie van Bantam, waarvan de beschrijving voorkomt in JuugAuhn’s Java III® afdee- ling C. fijne ea grove puingesteenten van verschillenden aard. (2) Zij zijn gedeeltelijk overgenomen uit het werk van C. PF, Heusinger: die sogenannte Geophegie oder tropische (Malaria-) Chlorose, en uit de Dictionnaire de mat, med. par Mérat et De Lens, art. ‘Terres comestibles, kr ON zen door indiaansche vrouwen, inzonderheid door de zwangere, verbroken en gegeten worden. De Tonguzen en Kamschat- dalen gebruiken eene witte geslibte klei, die met water ver- mengd als melk in groeven en putten aan de oostkust van Siberië voorkomt. Van deze wordt gezegd, dat zij in het eerst geheel smakeloos is, maar eenen zoeten nasmaak heeft als van aluin. Ook in Syrië wordt door de vrouwen veel- vuldig aarde gegeten, terwijl die van Nishabur (W. Perzië) door de artsen (van dat land) zelfs als geneeskrachtig wordt aangegeven. Zij komt geheel overeen met die van Kimolis (bolus of zegelaarde) en is zuivere kleiaarde. Van Afrika vindt men weinig omtrent de geophagie aan- gegeven. Intusschen wordt de volgende phrase van Thiebault de Chanvallon, Voyage à la Martinique, door den heer Von Humboldt in zijne Ansichten der Natur aangehaald: „de negers van Guinea zeggen, dat zij in hun vaderland eene zekere kleiaarde eten, waarvan de smaak hun zeer bevalt, terwijl zij er zich niet door bezwaard gevoelen. Die zich aan het gebruik van Caouac, dit is de naam dier aarde, hebben overgegeven, zijn zoozeer daaraan gehecht, dat geen straf hoegenaamd in staat is hen daarvan terug te houden”. Niet slechts in Azië en Afrika, ook in Amerika is het nuttigen zeer in gebruik en wel volgens de mededeelingen van den heer Von Humboldt in buitengewoon groote mate. De Ottomaken eten handen vol aarde en stof. Wanneer zij zich in de rivier gaan baden, gebruiken zij met onuit- sprekelijk genoegen geheele stukken klei. De mannen ver- dragen het zonder nadeelig gevolg; de vrouwen, die ook gaarne er een overvloedig gebruik van zouden willen ma- ken, benijden de eerste, omdat het haar verstoppingen ver- oorzaakt. Willen de moeders de kinderen zoet houden, zoo geven zij hen een stuk klei, waaraan de kleinen zoolang en E lekken, totdat er niets meer, van over is gebleven (hieruit blijkt dat de klei zeer fijnkorrelig en zacht moet wezen, en dus waarschijnlijk veel in zuren en alkaliën oplosbare aluin- aarde bevat). Het brood, door de Ottomaken gegeten, be- staat uit meel van maïs, vet van alligators of schildpadden en_klef. Zoolang het water in de Orinoco en Meta laag staat, zegt de heer Von Humboldt, leven de Ottomaken van visch en schild- pad. Zwellen de stroomen periodisch op, dan houdt de vischvangst op en men ziet de menschen ongeloofelijke hoeveelheden klei verslinden, die hunnen levensvoorraad uitmaakt. Dagelijks wordt er door een Indiaan van 2/4 tot 5/4 pond verbruikt. Volgens Depons eten alle zwervende horden aan de oevers van de Meta eveneens kleiaarde, zoo ook de Indianen aan de Amazonen-rivier. Te Parannagua en Guaratula alsmede meer in het zui- den der provincie St. Catherina maken mannen en vrou- wen gebruik van eene aardsoort, die in de nabijheid van warme bronnen wordt aangetroffen. Zij eten die met graag- te, terwijl de jonge lieden meer de voorkeur geven aan eene soort van aardewerk van Bahia, dat eenigzins gepar- fumeerd is en waarop zij elkander onthalen. Ook in de meer zuidelijk gelegen landen van Europa is de geophagie niet onbekend. Zij klimt tot de hooge oud- heid op. Immers, het is bekend hoe in het oude Grieken- land door de geneesheeren Hippokrates, Dioskorides, en in navolging van hen later door Galenus, bij ziekten van vrou- wen „meermalen aardsoorten werden aangewend, waarvan het gebruik volgens sommige schrijvers ongemeen „groot moet „geweest. zijn. Het waren witte, gele, graauwe of roode kleisoorten , zooals de Lemnische aarde, die van Sa- mos en Chios, van Kimolis, van Synope, Malta enz, EE Het gebruik van leem en pottebakkersklei bleef langen tijd voortduren, en omdat zij uit Armenië werd aangevoerd verkreeg de klei den naam van Armenischen bolus. Het waren platronde schijven , waarop de ouden het af beeldsel eener geit, een zegel, drukten: van daar de naam zegel- aarde, terra sigillata, In later tijd drukte men er zegels op, eenen arend, Christus of den H. Paulus voorstellende. Bij de Romeinen bestond nog eene andere gewoonte. « Zij bedienden zich namelijk van gips (die voortdurend uit de solfataren van Napels werd opgeworpen) om stevigheid aan de spijzen bij te zetten. of Verder vindt men nog de volgende bijzonderheden om- trent de geophagie in Europa vermeld. In Macedonië verkoopt men talkaarde op de markten, die onder het brood gebakken’ wordt. Eene andere aard- soort is daar zoozeer in gebruik, dat eenmaal eenige Ule- mas uit Anatolië den grootvizier daarvan verschillende mon- sters kwamen aanbieden als een goedkoop voedingsmiddel voor de Turksche troepen. In Ogliastra op Sardinië wordt een deeg van eikels tot brei gemaakt en eene zekere hoeveelheid vette kleiaarde daarbij gevoegd; het mengsel vervolgens tot koeken bereid, die met asch bestrooid of wel met eenig vet besmeerd wor- den, is een zeer alledaagsche kost. In het zuidelijke gedeelte van Spanje wordt de almagro, eene roode klei van Almarazon in Murcia met poeder van spaansche peper vermengd en veelvuldig gegeten. De aarde van Bucaros en de klei van Estremoz, waaruit de alkarazas vervaardigd worden , zouden in dien vorm voor Portugals schoonen zeer geliefdkoosde spijzen zijn. Ook uit de noordelijk gelegen landen van Europa zijn voorbeelden van geophagie bekend. De boeren van Zweden doen jaarlijks bij honderden van A ape wagenvrachten infusoriën-aarde aanvoeren, om die te eten. Is het dus uit mijne onderzoekingen gebleken, dat de be- standdeelen der eetbare aarden nagenoeg steeds dezelfderzijn en hoofdzakelijk neêrkomen op kieselzuur en aluinaarde, daar al de andere te zeer in hoeveelheid variëren of dik- maals ontbreken, —de mededeelingen der reizigers komen er geheel mede overeen. De tanah-ampoh is kleiaarde, op verschillende wijzen toebereid of wel niet bereid, van ver- schillende plaatsen, in den regel uit de omgeving der ver- bruikers, afkomstig: van daar het verschil, dat de zamen- stelling nu en dan oplevert. Meestal van tertiaire kleilagen genomen, bevat zij niet zelden aanzienlijke hoeveelheden iijzeroxyde of iijzeroxydule en is dan donkerrood, bruin, zwart, grijs enz. gekleurd; somtijds is zij met bitumen be- zwangerd, of wel in zeldzamer gevallen met zouten, als keukenzout en aluin, of met zwavelijzer bedeeld; dikwijls wordt er kalk of magnesia in aangetroffen, Geheel toeval- lig komen er somtijds plantaardige zelfstandigheden, frag- menten van vegetabilen oorsprong, in voor, en in het alge- meen kunnen de bijzondere inmengselen zeer uiteenloopend zijn van aard, somtijds zelfs schadelijke stoffen , zooals de scheikundige Vauguelin beeft aangetoond, die in den spek- steen, dien de bewoners van Nieuw-Caledonië eten, een niet onaanzienlijk gehalte koper vond (1). Organische, verbrand- (1) Hij vond de zamenstelling als volgt: Magnesia. 'T Eee ED A EE GT TE Riegel: …1P IOM oe BLIND EEG EMI ARRA KOI INE Ilseromgdee — 1m) voot ara Drorattabe . deobral genten Vaten ot Elfs Meeteren Be Var Ha AE GEELEN VERES Ea ae =O Ie RODER sn VEP ed Verlies. EA enen nad harer eo 7 bare, stoffen maken evenwel nimmer een gedeelte der hoofd- massa uit, Men heeft gemeend, dat, wanneer de eetbare aarde vol- gens het scheikundig onderzoek uitsluitend uit onbewerk- tuigde stoffen bestaat, dit in strijd is met de waarneming van den heer Ehrenberg, die aantoonde, dat de eetbare klei van Samarang uit mikroskopische versteeningen van dieren was opgebouwd. Die meening evenwel is zeer onjuist. Ver- steeningen toch zijn verblijfselen van georganiseerde lig- chamen, maar daarvan is de vorm alleen behouden ge- bleven, het organische gedeelte zelf is door kiesel of door stoffen van anorganischen aard verdrongen: zoodat het aan- wezen van die pantsers en schalen nog meer zou pleiten voor den onbewerktuigden aard, indien daartoe eene nadere bevestiging noodig was. Nu doet zich de vraag op, waaraan dan sommige klei- soorten haren bijzonderen zoo zeer gezochten smaak ont- leenen. Ik merk op, dat in de meeste gevallen geen smaak bestaat, maar dat daar, waar zulks wordt opgemerkt, dit in enkele gevallen is toe te schrijven aan de eigenschap van de kleiaarde om vreemde gasvormige ligchamen in zich op te nemen, misschien te kondenseren, waardoor dikwijls en reuk en smaak worden opgewekt. Bij het bevochtigen van klei, pijpaarde enz., bij het vallen van regen op eenen uitgedroogden kleibodem, wordt steeds een bijzondere reuk ontwikkeld, waarvan de oorsprong in die stoffen zelve nict kan worden aangewezen. De reuk staat in een naauw ver- band met den smaak, en daar aluinaarde, hoewel in den vorm van hydraat adstringerend op tong en gehemelte, voor zich zelf in water onoplosbaar is en veeltijds ook in alkaliën of zure vloeistoffen, zoo kan, waar deze onoplos- bare vorm wordt aangetroffen en geene bijmengselen aan- wezig zijn, die eenen eigenaardigen smaak bezitten, voor zn WB a dezen wel geene andere verklaring gevonden worden. Maar in andere gevallen, wanneer bijv. de smaak zoetachtig is, zooals boven bij de klei of oker van Samarinda staat opge- teekend en vermeld is bij de klei van Siberië, die in het eerst smakeloos is maar eenen zoeten nasmaak heeft als van aluin, kan zulks wel niet uitsluitend worden toegekend aan het absorptie-vermogen der kleiaarde voor gassoorten, maar moet gezocht worden in de aluinaarde of hare verbindingen. In het eerste geval moet men dan aannemen, dat een ge- deelte zich met het zure slijm verbindt of wel in het speek- sel wordt opgenomen, welk laatste, hoewel een neêrslag in aluinoplossingen te weeg brengende, door de alkalische re- aktie tot die aanname eenigzins geregtist. Verder is het niet onwaarschijnlijk, dat sommige eetbare aardsoorten aluin bevatten, waartoe onder andere welligt de klei uit Siberië behoort, daar toch de tertiaire kleilagen niet zelden zelfs kristallen van aluin uitzweeten. Dit heeft plaats wanneer kleilagen, die oplosbare aluinaarde bevatten met sulphure- tum ferri aan de lucht zijn blootgesteld geweest, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren. Het laatste ligchaam na- melijk, zuurstof opnemende, wordt onder den invloed der ten opzigte van het ijzer elektro-positieve aluinaarde ontbon- den, ten gevolge waarvan zich sulphas alaminae vormt «en sulphas ferri of ijzeroxyde. Kan de klei werkelijk eene voedingsstof zijn? Kunnen aardsoorten geassimileerd worden, d. i. in bestanddeelen van het menschelijk ligchaam overgaan of dienen zij slechts als ballast in de maag? Zetten zij alleen de wanden van de maag uit en verdrijven zij op deze wijze den honger? Ziedaar eenige vragen door den heer Von Humboldt gesteld. De algemeene notie van voeding is, dat de door het le- vensproces verbruikte deelen door eene gelijke (bij het vol- wassen individu) of door eene grootere hoeveelheid stoffen te Se (bij het onvolwassen individu) vervangen worden. Die stof- fen, voedingsmiddelen, moeten dus naar gelang harer waarde aan eene of meer der navolgende voorwaarden voldoen. IL. De eiwitachtige stoffen, de spieren en het bloed, kun- nen onderhouden; U. De ademhaling, vetvorming, enz. ; III. De beenderen-massa en de anorganische deelen; wanneer de zoodanige, die de voeding bemiddelen , als daar zijn water, keukenzout enz. buiten rekening worden gelaten, Na hetgeen vroeger behandeld is, kan het niet moeijelijk wezen, de hiervoren gestelde vragen te beantwoorden. De eetbare aarde, de tanah ampoh, bevat geene organi- sche stoffen, en kan dus nimmer als voedsel in aanmerking komen in de beteekenis van L en II. Hoedanig is het er nu mede gelegen ten opzigte van III? Om dit op te lossen, dient in de eerste plaats onderzocht te worden of er in de anorganische deelen (de asch) van het menschelijk ligchaam dezelfde stoffen worden aangetrof- fen als in de tanah-ampoh. Wij zullen dit hier achtereen- volgens doen van de drie hoofdbestanddeelen, het ijzeroay- de, het kiezelzuur en de aluwinaarde, a. Het üzeroeyde is ten dezen opzigte het belangrijkste. In het bloed van één mensch komen voor 2,5 wigtjes ijzer en verder zijn er in het maagsap sporen van ijzer- chlorure en in het miltvocht van phosphorzuur iijzeroxyde aangewezen. Het komt voor in de gal, en ten bedrage van 0,058 tot 0,39°/, in de haren. Het is dus duidelijk , dat het ijzer eene hoogst gewigtige stof is ten opzigte der dierlijke voeding, waarvoor nog pleiten kan, dat het ook in eijeren en melk voorkomt, In alle door mij onderzoch- te eetbare aardsoorten nu zijn ijzerverbindingen aanwezig in eenen vorm, die het ter opname in het organisme zeer eigent. Maar wanneer men daarom de eetbare aarden be- de SERIE DL, UL 7 ze OR langrijk voor de voeding zou achten, daarbij aanvoerende dat het ijzer eene steeds onbegrijpelijke rol in het organis- me vervult en vroeger zelfs door Lecanu beweerd werd, dat de in het menschelijke ligchaam voorkomende hoeveel- heid misschien te groot is om onvoorwaardelijk te kunnen aannemen, dat het van het gewone voedsel zou afkomstig zijn, is zulks toch wel voor overdreven te achten, want men is door naauwkeuriger ontledingen der gewone voe- dingsmiddelen en van het drinkwater tot het resultaat ge- komen, dat daarin eene meer dan genoegzame hoeveelheid ijzer wordt aangetroffen om er voortdurend het ligchaam voldoende mede te voorzien, zoodat men geene ijzerhouden- de klei noodig heeft. En al mogt die behoefte aan ijzer bestaan, dan nog zouden uiterst kleine hoeveelheden vol- doende zijn. b. Het kieselzuur komt slechts als sporen voor in het bloed van den mensch, in de urine en in de haren. In de vaste drekstoffen wordt het aangetroffen als zand en als residu van het plantaardig kieselhoudend voedsel. c. De alwinaarde. Zeer weinige physiologen kennen aan deze stof eene plaats toe onder de onbewerktuigde zelfstan- digheden van het dierlijk ligchaam en dus ook van dat des menschen. Intusschen moeten er sporen in de asch worden aangetroffen, want alhoewel het een voor goed uitgemaakt feit is, dat in de plantenasch, dus ook in de planten zelve, geene aluinaarde wordt aangetroffen (op eene enkele uitzon- dering na misschien, daar Arozenius in het Lycopodium complanatum tartaras aluminae zou hebben aangetroffen), zoo bekomen toch de plantenetende dieren aluinaarde, door het stof en de klei, die aan de oppervlakte der planten kleven, even als dat onvervalschte, onversneden wijn gerin- ge hoeveelheden tartaras aluminae bevat, terwijl in de druif zelve geene sporen van dat zout voorhanden zijn. De oor- GR zaak hiervan is mede daarin gelegen, dat aan de oppervlakte, het waslaagje. van. de druif, eenig stof is hangende gebleven, dat bij de kneuzing in het plantaardig zuur van het sap wordt opgenomen. Een tweede reden, dat in de asch van dieren aluinaarde moet voorkomen, ligt daarin, dat de meeste rivier- en bronwateren aluinaarde bevatten, om- dat dit zoowel in koolzuurhoudend als in alkalisch water min of meer oplosbaar is. Slechts één opgave is mij be- kend, waarbij aluinaarde onder de bestanddeelen eener dier- lijke stof is opgenomen. Zij is van Sprengel, die aangeeft, dat de urine eener koe op 100,000 deelen 2 deelen aluin- aarde bevat, eene hoeveelheid, die zeker te groot is om over het hoofd te worden gezien, Het blijft een moeijelijk op te lossen vraagstuk in hoe- verre stoffen, tot een minimum in het organisme voorhan- den, daarin al dan niet noodzakelijk zijn, De verdeeling der anorganische stoffen des liechaams in toevallige en in mechanisch of chemisch werkende is slechts problematisch, omdat zij op zeer losse grondslagen berust. Zoo brengt men tot de eerste ook stoffen, onder anderen het rhodan-natrium, die, hoewel tot geringe hoeveelheid, standvastig in het lig- chaam voorkomen „ en daarom wel geschikt zijn het vermoe- den te doen rijzen, dat zij niet zoo geheel toevallig zijn. De bestanddeelen van drinkwater, die geheel uiteenloopend zijn, zoo in hoeveelheid als in geaardheid, en naauwelijks ado tot Tppp aan gewigt er van uitmaken meent men daarentegen noodzakelijk, niettegenstaande door het al dan niet gebruik. maken van. vleesch, groenten, keukenzout, enz., alsmede van dat water zelf, die stoffen tot eene on- vergelijk grootere hoeveelheid willekeurig worden opgenomen of achterwege gelaten. Maar genoeg, al komt de aluinaarde in het ligchaam voor „zelfs. aannemende dat zij daarin mechanisch of che- — 100 — misch werkzaam en bijgevolg noodzakelijk zij, dan is de hoeveelheid toch zoo gering, dat die voldoende door het drinkwater wordt aangevoerd. In geen geval zal men daarvoor tot het nuttigen van aarde behoeven over te gaan. Ook ten opzigte van III, om de anorganische deelen zal de eetbare aarde nimmer als voedsel in aanmerking kunnen komen. Hoedanig hebbe men zich dan het gebruik der klei te verklaren ? Sommigen nemen het aan als eene natuurlijke neiging tot een geneesmiddel, als voorbeeld aanhalende hoe gelijk- soortige middelen tegen zekere ziekelijke toestanden door de geneesheeren der ouden worden voorgeschreven. Maar wanneer het zulks oorspronkelijk was, zoo is het spaarzaam gebruik langzamerhand ontaard in eene ziekelijke gewoonte, die het zoodanig overvloedig heeft doen worden, dat men de klei als voedsel meende te moeten begroeten. Dit laat- ste, hebben wij aangetoond, kan de kleiaarde nimmer zijn, maar voor zoo verre zij aluinaarde in den in zuren en al- kaliën oplosbaren vorm bevat, is het niet onmogelijk, dat er een gedeelte van wordt opgenomen, dat zich evenwel spoe- dig aan de wanden der organen vastleggen zal en aanlei- ding. geven tot eene ware looijing , waaruit gevoelloosheid moet voortvloeijen, zoodat de prikkelbaarheid dier deelen, dus ook de gewaarwording van honger, zal ophouden te be- staan. Ziektetoestanden van velerlei aard zullen. er het gevolg van wezen. Het proces, door den heer Greiner beschre- ven van de koolschiefereters op Borneo (zie Tijdschrift der Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschap- pen in Ned. Indië, 3e jaarg. afl. L, en III pag. 182 en ver- volgens), kan er als een voorbeeld van strekken. dv, ed Od METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN IN NEDERLANDSCH INDIË DOOR MM. H. JANSEN, Luitenant ter zee. Het aandeel, hetwelk ik gehad heb in het ontwerpen van het stelsel van weerkundige waarnemingen, dat thans door alle zeevarende natiën is aangenomen en volgens hetwelk aan boord van alle schepen op eenvormige wijze wordt waargenomen, en het invoeren van dat stelsel op de ne- derlandsche schepen, hebben mijne aandacht meermalen op den Oostindischen archipel gevestigd. Het kwam mij dan telkens voor, dat eene meer volledige kennis der na- tuurverschijnselen, welke zich in deze, door hare ligging zoo hoogst belangrijke eilanden-groep voordoen, om ver- schillende redenen hoogst nuttig zoude zijn. Dikwerf heb ik met uitstekende mannen in het buitenland over dit on- — 102 — derwerp gedachten gewisseld en ik heb met hen de behoef- te gevoeld aan zorgvuldige, en met onderling vergelijkbare instrumenten gedane, eenvormige meteorologische waarne- mingen uit Nederlandsch Indië. | Nu ik mij hier bevind, zullen zij van mij verwachten, dat ik pogingen zal aanwenden om de leemte aangevuld te krijgen, welke tusschen de waarnemingsplaatsen in Au- stralië en die van de Vaste kust van Azië gevonden wordt en daardoor in de gevoelde behoefte te doen woorzien , voor- dat de weerkundige journalen van duizende schepen, welke den Indischen Oceaan en de Zuidzee bevaren, onder bewer- king komen, want dan worden de waarnemingen uit den Archipel onmisbaar. Steeds koesterde ik de hoop, dat deze taak door kundiger handen zou zijn opgevat. Ik meende dit te mogen verwach- ten, omdat het intellektuele leven in de laatste jaren in Ne- derlandsch Indië zoo is toegenomen , dat waarschijnlijk menig denker, te midden van de prachtigste natuurverschijnselen ge- plaatst, te vergeefs getracht zal hebben ze te verklaren, missende hij daartoe de daarvoor noodzakelijke gelijktijdige gedane eenvoudige waarnemingen ; — en dit, zoo dacht ik, zou hebben moeten aansporen om pogingen in het werk te stellen, anderen tot het doen dier waarnemingen aan te zetten. Zoo ver mij bekend is, heeft dit nog niet plaats gehad en toch geloof ik, dat zeer velen bereid zijn, hun aandeel waarnemingen te leveren, wanneer slechts geformuleerd wordt, wat men verlangt en de plaats wordt aangewezen, waar de waarnemingen ontvangen worden. Wanneer zich eenmaal in Nederlandsch Indië eene meteoro- logische vereeniging zal vestigen of eeno meteorologische in- rigting mogt tot stand komen, dan mag men van zoodanige vereeniging of inrigting bepaalde voorschriften te gemoet — 103 — zien. Deze bladzijden hebben slechts ten doel, het be- lang aan te toonen van weerkundige waarnemingen in den Oostindischen archipel, in de hoop van daardoor de meer vermogende pogingen van anderen uit te lokken, tot het tot stand brengen eener zoo zeer gewenschte zaak, waarbij de landman en de zeeman, de geneesheer en de fabrikant al- len belang hebben. Wind-waarnemingen. Het moge aanvankelijk wreemd klinken, bij de ken- nis die wij reeds van de moessons in den archipel bezitten, het doen van wind-waarnemingen in het belang der zee- vaart aan te bevelen; doch bij nader onderzoek zal men tot de overtuiging komen, dat die kennis uiterst oppervlakkig is; terwijl de minst sngewijde in het vak van navigatie kan begrijpen, dat juist in het gebied der moessons eene juistere kennis der winden van het hoogste belang moet zijn, niet alleen voor zeil- maar ook voor stoomschepen. Wanneer toch een stoomschip van een’ voordeeligen wind gebruik maakt, dan kan het steenkolen besparen, door met expan- sie te werken. Wanneer het stilten of flaauwe koelten kan opsporen, in plaats van tegen de moesson te stoomen, al is het, dat men daarvoor een’ kleinen omweg moet maken, dan zal daardoor, zonder de reis te vertragen, ook het steen- kolen-verbruik minder zijn en zullen de werktuigen niet zooveel te lijden hebben. Bij het meer en meer in gebruik komen van het hulp- stoomvermogen, wordt eene juistere kennis der winden , met het oog op de daaruit voortvloeijende bezuiniging in brand- stoffen, een dringend vereischte. En dat zij voor het zeil- schip vooral hier van het grootste belang moet zijn, waar de winden aan zoovele en krachtige verstoringen onderhe- vig zijn, zal wel geen betoog behoeven. — 104 — Wanneer men de zeil-aanwijzingen voor den Archipel opslaat, om iets aangaande de winden en de stroomen te vernemen, dan slaat men, teleurgesteld, die boeken digt, dewijl zij niet veel meer dan gevaar- en kust-beschrijvingen bevatten, en geene zeilaanwijzingen kunnen zijn, zoolang eene juistere kennis van winden en stroomen ontbreekt, waar- uit zij moeten voortspruiten. Om daartoe in staat te stellen behoort onderzocht te wor- den: 1°. Welke de rigting van den wind is, in elke maand van het jaar, daar waar de moessons onbelemmerd waaijen. 2°, Tusschen welke grenzen dit geschiedt. 3°, Aan welke verstoringen de moessons buiten deze gren- zen onderhevig zijn. 4°. Op hoedanige wijze de moessons verstoord worden ; en 5°, Op welke wijze de moessons kenteren. Het is echter vooral hier noodig, aan de rigting de kracht van den wind te verbinden. Immers, wanneer men de grenzen wil afbakenen der doorstaande winden, dan behoort men de windkracht te kennen waaruit ze moeten worden afgeleid. Deze kennis is zoowel voor zeil- als voor stoomschepen nuttig. Voor de zeevaart is het echter voldoende , wanneer men hier den wind in 3 kategorieën verdeelt, en bijvoorbeeld door O te kennen geeft stilten en flaauwe koelten, waarmede men minder dan 3 mijls vaart loopt; door 1, wanneer men bij den wind meer dan 8 mijls vaart loopt en bramzeils kan voeren; en door 2 de hardere koelten. Hieronder zijn echter de buijen niet begrepen , waarover afzonderlijk gehan- deld zal worden. Om de windkracht der buijen in cijfers uit te drukken, kunnen admiraal Beaufort's cijfers van 0 tot 12 dienen. Aan den wal is het echter wenschelijk, dat de windkracht zuiver gemeten worde. — 105 — Het stelselmatig onderzoek naar de verschijnselen op en in den oceaan, door den heer Maury uitgedacht, en waaruit Maury's voortreffelijke wind- en stroomkaarten voortgesproten en waarop zijn uitmuntende zeilaan wijzingen gegrond zijn, heeft door de belangrijke resultaten, welke, reeds weinige jaren na hare invoering, er door verkregen werden, zich bij alle zeelieden aanbevolen en men mag met regt verwachten, dat een onderzoek naar de kracht van den wind in en om den Oostindischen archipel niet minder verrassende en belang- rijke vruchten zal opleveren. Door de gelijktijdige waarnemin- gen in-en buiten den Archipel gedaan te verzamelen en on- derling te vergelijken, zal men het verband tusschen de ver- schillende verschijnselen opmerken, tot de vermoedelijke oor- zaak opklimmen en daaruit gevolgtrekkingen maken kunnen om het verder onderzoek te leiden, Stellen wij ons voor, dat men het kenteren van de oost- op de westmoesson in de Java-zee wenschte na te vorschen. Men weet, dat ge- durende den tijd, waarin de oostmoesson in de Java-zee heerscht, de zuidwest moesson op het noorder- halfrond in de Chinesche en. Indische zee waait. Het noordelijkste gedeelte van den Archipel ligt dan tusschen die beide moessons, ter- wijl in de Java-zee de oostmoesson nog steeds doorstaat. Wanneer hier daarentegen de westmoesson . heerscht, dan waait de noordoost-passaat op het noorder-halfrond, waarin het noordelijkste gedeelte van den Archipel gelegen is. Op hoedanige wijze heeft de overgang van den eenen op den anderen toestand plaats? Vooronderstellen wij nu een’ waarnemer op het meest noordelijke punt onzer bezittingen geplaatst; ook waarne- mers op doelmatig gekozene plaatsen, te Tappanoli op Su- matra, te Riouw, te Sambas, te Manado en te Ternate, welke plaatsen nagenoeg in dezelfde breedte liggen; ver- volgens waarnemers op even goed gekozene plaatsen te Am- — 106 — bon, te Makassar, op de Zuidhoek van Borneo, op Biliton, op Banka en te Benkoelen; weder andere waarnemers in de Lampongs, op Java, zoo mogelijk op de Oostelijke eilan- den, op Banda en op Timor geplaatst, dan lijdt het geen twijfel, of men is in staat het geheele verschijnsel der ken- teringen te overzien, want de zeemagt, die reeds zulke ge- wigtige diensten aan de hydrographie bewezen heeft, zal ook hier weder het verband weten daar te stellen tusschen de ver- schillende eilanden van den Archipel. Ik heb van de westmoesson , die van November tot Maart in de Java-zee waait, eene verklaring trachten te geven (1) en op het dorre land van Australië gewezen, als de ver- moedelijke oorzaak, waaraan zij haar ontstaan verschuldigd is. Gedurende mijn verblijf in dat land, werd ik in deze meening versterkt door de heete winden, welke, in het jaar- getijde, waarin de westmoesson in den Archipel heerscht, op de zuid- en oostkust van Australië ondervonden worden en die zoo duidelijk op eene bron van hitte wijzen , meer noord- waarts in het binnenland gelegen. In eenen brief van mij- nen vriend, den luitenant W. Chimmo der engelsche marine, die naar de Albert- en Victoria- rivieren op de noordkust van Australië gezonden was, om narigten in te winnen om- trent de exploring expedition van Gregory, waarover men zich ongerust maakt, wordt mij geschreven, dat die expe- ditie tot 300 eng. mijlen landwaarts ingedrongen was, en dat zij op weinig afstands van de kust niets dan dor en zandig land had aangetroffen, behoorende tot eene uitgestrekte woestijn, waarin zij niet verder had durven doordringen. Dit feit geeft meerder grond aan mijne vooronderstelling, dat de westmoesson in den Archipel ontstaat door de ver- hitting van deze zandwoestijn in den zuidelijken zomer. (1) In de Bijdrage tot Maury's Natuurkundige beschrijving der Zeeën, uit- gegeven door P. K. Braat, te Dordtrecht. — 107 — Doch in eenen brief, gedagteekend Washington 8 Mei 1856 vestigt mijn uitstekende vriend Maury mijne aandacht op een verschijnsel, dat zich gelijktijdig in het midden van den Indischen oceaan voordoet. Uit de waarnemingen, loopende over 8000 dagen in den Imdischen Oceaan, hem toegezonden door de Meteorologische Vereeniging te Mauri- tius, alwaar zij uit scheeps-journalen verzameld waren, is het hem gebleken, dat schepen, die den n. o. passaat in den zuidelijken zomer b, v. op 1° n. br. verloren hadden, wanneer zij om de zuid gaande, de stilten doorgeworsteld waren, eerst n. w. en daarna z. w. winden kregen, voordat zij in de stilten kwamen, welke gevonden worden op de ekwatoriaal-grens van den z. o. passaat, dien men tusschen 10° en 15° z. br. intrad. Gedurende de zomermaanden van het zuider-halfrond bestaan er dus in het midden van den Indischen oceaan ook n. w. en z. w. winden tusschen den equator en 10 z, br. En nu rijst de vraag, of er ook eenig verband bestaat tusschen deze verschijnselen en die, welke gelijktijdig in den Archipel worden waargenomen. En mogt hierop een bevestigend antwoord verkregen worden, dan zou waarschijnlijk het dorre land van Australië niet de eeni- ge oorzaak zijn, waardoor de westmoesson wordt voortge- bragt. De verschijnselen ter Westkust van Sumatra doen denken, dater werkelijk eenig verband tusschen die winden bestaat. Op de Oostkust van Sumatra heb ik dit eveneens vermoed. Wanneer in het laatst van Augustus en in Sep- tember de z, w. moesson in de Chinesche zee met kracht heerscht, dan vindt men ook z. w. winden ten noorden van den equator ín de eilanden-groepen van Linga en Riouw. De oostmoesson waait dan in de Java zee iets zuidelijker en trekt meer en meer naar het zuiden, naarmate men van om de zuid die eilanden nadert. Het schijnt dus, dat dan de z. p. passaat, naarmate hij hier den equator nadert, zui- — 108 — delijker waait en op het noorder-halfrond gekomen in z. w. moesson verandert. lk mogt daarom vooronderstellen, dat de kentering van de moesson te Riouw op het kenteren van de z,-w. moesson en de Chinesche zee moet wachten. In het laatst van Oktober stonden de z. w. winden te Riouw nog krachtig door en dit deed mij besluiten om de noord te gaan, in de vaste overtuiging, dat deze z. w. winden door den n. o. passaat moesten vervangen worden; doch naauwe- lijks was ik ‘behoorden de 2° n. br. gekomen, of ik vond, dat er tegen de z. w. winden stijve n. w. winden aanston- den zonder stilten tusschen beiden. Het schijnt dus, dat er hier ook n. w. en z. w. winden tusschen de n. o. en z. 0. passaten instaan. En ik mag er de opmerkelijke bijzonder- heid bijvoegen, dat die n. w. winden van geene elektrieke verschijnselen vergezeld gingen, welke nimmer aan de z. w. winden ontbraken, en dat daarentegen het ozone-papier in het eerste geval zwaar verkleurde, terwijl het met de zwaar- ste onweders, waarmede de z. w. winden vergezeld gingen, eene niet noemenswaardige verkleuring onderging. En hier- in meen ik eene aanwijzing te vinden, dat die z. w. enn. w. winden tot verschillende groote luchtstroomen behooren. Ik zou nog verscheidene andere voorbeelden kunnen bij- brengen, om te doen uitkomen, hoe gering tot nog toe onze kennis der heerschende winden is en om de noodzakelijk- heid aan te toonen, om bij de uitbreiding van onzen han- delen van onze scheepvaart de gegevens te verzamelen , waar- aan de navigatie vooral in den tegenwoordigen tijd en het meest hier in deze zeeën, dringend behoefte heeft; doch ik ver- trouw, dat het weinige medegedeelde daartoe voldoende zal zijn. Ten slotte vestig ik de aandacht op het onderzoek naar den invloed van de maan op de weerverschijnse- len tusschen de keerkringen; want zoo de maan er eenigen invloed op uitoefent, dan moet het tusschen de keerkrin- gen ontdekt worden, — 109 — Stroom-waarnemingen Eene juistere kennis van de winden, diein den Archipel heerschen is, voor de scheepvaart vooral, van het hoogste belang; doch zonder eene meer volledige kennis van de stroomen, blijft het bevaren van deze eilanden-zee voor den onervarene uiterst moeijelijk, dewijl men over het-al- gemeen met of tegen de moesson zeilt, en in het laatste geval op den loop der stroomen behoort acht te geven om eene voorspoedige reis te maken. Het waarnemen van de stroomen heeft echter vele bezwaren in zich; doch „op ver= scheidene plaatsen, waar men „ankergrond heeft, en waar men herhaaldelijk verpligt wordt het anker te werpen „ vindt men menigmaal gelegenheid den stroom regtstreeks te me- ten, waardoor al die bezwaren vervallen. Daar waar midden in zee grootere diepten gevonden. wor- den, waarin een schip niet ankert, daar zijn de stroomen ook minder gevaarlijk, zoodat de bezwaren om den stroom te meten aangroeijen, naarmate men in de ruimte komt, en afnemen naarmate men het land nadert. In diepe straten, waarin zware stroomen loopen , kunnen zij van uit den wal worden waargenomen. Ook biedt het land de gelegenheid aan, de stroomen met juistheid te bepalen, zoowel bij het doorvaren van straten, als bij het zeilen langs de kusten der eilanden, waarvan de bodems in groote diep- ten liggen. Het onderzoek naar de zeestroomen in den Archipel is dus minder moeijelijk dan het aanvankelijk schijnt te zijn, wanneer men slechts met de lust bezield is, telkens de verschijnselen waar te nemen, als de gelegenheid daartoe gunstig is. Er zijn twee voorname oorzaken, waardoor het water in den Archipel in beweging wordt gehouden, namelijk door de verdamping en door de getijden. — 110 — De stroom, welke uit de verdamping van het zeewater voortspruit, is nabij den equator vermoedelijk aan, halfjaar- lijksche veranderingen onderhevig. Door de verdamping in de gezengde luchtstreek ontstaan er stroomen van de beide polen. naar den equator, die elkander ergens ontmoeten zullen. En aangezien de zon beurtelings het eene of het andere halfrond het meest verwarmt en daardoor ook beurtelings op het een of op het ander halfrond de verdamping het krachtigste moet plaats hebben, mag men vooronderstellen dat de ontmoetingslijn der stroomen, welke er door ver- oorzaakt worden, in dezelfde beweging deelt en beurtelings op het eene of op het andere halfrond zal gevonden worden. De winden van de moessons in den Archipel waaijen in dezelfde rigting als de stroomen, welke er door versterkt worden en in de oostmoesson om de n. w., in de west- moesson om de z. o. loopen. Plaatselijke oorzaken doen de- ze stroomen van rigting veranderen. Ware de verdamping de eenige oorzaak, waardoor stroomen ontstaan, dan zou- den in den Archipel wind en stroom steeds in dezelfde rig- ting vloeijen en het daardoor bijna onmogelijk worden te- gen de moesson op te werken; want men schat dat die stroom 20 eng. mijlen in het etmaal zou bedragen. Dit on- dervindt men in de ruimte, alwaar de getijstroomen zeer ge- ring zijn. Naarmate men echter de kust nadert, worden de getijstroomen belangrijker en zij zijn het sterkst in de straten, die de eilanden van elkander scheiden. Zij zijn het, die aan de schepen de gelegenheid verschaffen, met voordeel tegen de moesson op te werken, en daarom behooren zij zorgvul- dig waargenomen te worden. Maar als men de wonderbaar- lijke onregelmatigheid der getijden binnen den Archipel op- merkt, dan wordt men somtijds er van afgeschrikt, uit vrees van eenen vergeefschen arbeid te. verrigten. Ik ge- loof dat die vrees verdwijnen zou, wanneer men meer het oog op de getijstroomen dan op de getijden vestigde. — Ul — De hindernissen, in de veelvuldige meer of minder naauwe straten, die de vwloedeolf ontmoet om binnen den Archipel te komen, stuiten hare geleidelijke voortplanting. Zij verdeelen de hoofdgolf, die zelve reeds door het semi- diurnale getij bijzondere eigenaardigheden bezit, in onder- deelen, die binnen den Archipel weder zamenvallen, tot de zonderlingste kombinatiën aanleiding geven, en de ver- rassendste verschijnselen doen ontstaan. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de vloedgolf in de eene moesson, door den verdampingsstroom en door den wind zoodanig voort- geholpen en in de andere moesson zoodanig tegengewerkt wordt, dat daardoor de kombinatiën, waartoe de verdeelde vloedgolf aanleiding geeft, in de eene moesson geheel an- ders zijn, dan die, welke in de tegenovergestelde moes- son waren waargenomen, zooals dit in de Java-zee is op- gemerkt. Wanneer men evenwel de getijstroomen van het hoog- en laagwater los maakt, dan worden de verschijnselen veel een- voudiger. Voor het aandoen van bepaalde getijhavens is de kennis van den tijd van hoogwater hoogst nuttig, maar voor de zeevaart heeft dit tijdstip het minste belang. De naviga- teur verlangt den tijd van stroomkentering te kennen, voor- al wanneer hij door de straten van den Archipel zeilen moet. Om de tijden van stroomkentering, afgescheiden van het hoog en laagwater, te bepalen, behoort men weder tot de oude methode terug te keeren, welke in de 16° en 17° eeuw in gebruik was. In eene hoogst belangrijke brochure (1), mij door den (1) Exposé du régime des courants par KF. A. B. Keller, ingénieur bydrogra- phe. Paris. Firmin Didot frères 1855, — 112 — geachten schrijver aangeboden, wordt met zeer veel talent aangetoond, dat door het verwerpen der methode, om den tijd van stroomkentering door de streek aan te geven, waarin de maan op dat oogenblik gepeild wordt, met eene kom- pasroos, die in het vlak van den equator gehouden werd (waarvoor de beugels van Cardanus dienden) en door in stede daarvan de havengetallen in gebruik te brengen, aan de nautische wetenschap bepaald nadeel toegebragt en aan de zeevaart schade berokkend is. Deze methode werd verworpen, uithoofde geen der waar- nemigen in latere tijden strookte met de aangegeven maans- peilingen, op vroegere waarnemingen gegrond. De schrijver toont aan, dat de verschillen tusschen de vroegere en latere waarnemingen het natuurlijk gevolg waren van de verande- ring, welke de magnetische miswijzing in dat tijdsverloop had ondergaan en ook daarvan, dat men in lateren tijd ver- zuimde de kompasroos in het vlak van den equator te houden, bij het doen der peiling. In den Oostindischen archipel ligt de kompasroos van zelf in het vlak van den equator en bovendien wordt thans van het regtwijzend kompas gebruik gemaakt, zoodat hier vooral de oude methode om de tijden van stroomkentering in streken van het kompas aan te geven, zeer aanbevelenswaardig is. Het zou mij te ver van mijn onderwerp leiden, indien ik langer bij deze methode verwijlde. Ik heb alleen de mo- gelijkheid willen aantoonen om getijstroom-waarnemingen te doen, zonder kennis van het hoog- en laagwater te bezitten en om de vrees te verbannen van door die waarnemingen eenen vergeefschen arbeid te verrigten. Wij hebben gezien, dat de stroom, die in den Archipel wordt waargenomen, het gevolg is van meer dan eene oor- zaak. Ik heb er slechts twee van genoemd. De koraal- en schelpvorming, de zeeplanten en de visschen, de kunst- — 1 — matige zoutwinning, de plasregens en de rivieren, welke zich in zee. ontlasten, zijn zoovele mindere oorzaken, die medewerken om het evenwigt in den oceaan te verbreken, waaruit stroomen geboren worden, dat men ook mag aan- nemen dat de stroom in den Archipel er den invloed van van ondervindt. Er bestaat dan ook een zeer gegrond ver- moeden, dat er in de diepe straten van den Archipel on- derstroomen zullen gevonden worden, en mogt de onder- vinding dit vermoeden staven, dan zou men waarschijnlijk van deze onderstroomen gebruik kunnen maken, om vrij van de kust te blijven, wanneer een schip in stilten lag en door den opperstroom naar het land gedreven werd. Om getijhavens aan te doen, waaronder ook de rivieren met baren voor hare monding behooren gerangschikt te wor- den, is de kennis van den tijd van hoog en Jaag water noodzakelijk. Het is daarom voor bepaalde plaatsen wen- schelijk, het op en neêr gaan van het water regelmatig waar te nemen en aan te teekenen. Men heeft daarvoor in de laatste jaren zelfregistrerende peilschalen uitgedacht, waaraan men, behalve de zorg voor het instrument, niets anders te doen heeft, dan eenmaal daags het papier te verwisselen. Mogten deze waarnemingen op verschillende goed gekozene punten van den Archipel kunnen geschieden, zooals dit min- der gelukkig in 1839 gedaan werd, dan twijfel ik er niet aan, of zij zullen tot gewigtige uitkomsten leiden ; maar daarvoor zijn noodzakelijk de Diep-zeeloodingen. Het is niet meer geoorloofd, de diepte van den oceaan peilloos te noemen. Bij het aflooden van den Noord- Atlan- tischen oceaan door de officieren van de marine der Ver- eenigde Staten van Amerika is men tot de ervaring gekomen, 3e SERIE DL. IL 8 — 14 — dat het mogelijk is, uit eene diepte van 2000 vademen, met het lood, dat daartoe gebruikt wordt, grond van den bodem der zee op te brengen en bij benadering de diepte van den oceaan tot over de 4000 vademen te peilen. Waarschijnlijk zullen deze loodingen, als bloot weten- schappelijke onderzoekingen ten doel hebbende, minder de algemeene aandacht tot zich getrokken hebben en als ku- riositeiten beschouwd zijn. Doch wanneer men overweegt, dat het leggen van de onderzeesche telegraaf-kabels, niet alleen afhankelijk is van de gedaante maar ook van den aard des zeebodems, dan zullen diep-zeeloodingen eensklaps eene groote praktische belangrijkheid verkrijgen. En dit zal vooral in den Oostindischen archipel het geval zijn , alwaar men reeds den tijd voorzien kan, waarin Singapore en alle de bui- ten-bezittingen met de hoofdplaats op Java door onderzee- sche telegrafen in gemeenschap gebragt zullen worden. En de tijd is welligt niet ver af, dat met dit hoogst belangrijk onderzoek een aanvang gemaakt zal moeten worden. Door zoodanig onderzoek is men tot de wetenschap gekomen, dat het meerdere technische bezwaren in heeft, een kabel over de Middellandsche zee, van Sardinië naar Afrika te spannen, dan dwars over den Atlantischen Oceaan van Ler- land naar Newfoundland. De diep-zeeloodingen hebben uit verscheidene oogpunten groote waarde. Bij de meerdere aandacht, die aan mijn- ontginningen in den Archipel geschonken wordt, is het te verwachten, dat het geologisch onderzoek met kracht zal doorgezet worden. De diep-zeeloodingen zullen daarvocr het verband daarstellen tusschen de eilanden onderling. Het mikroskopisch onderzoek naar de bestanddeelen van den door het lood opgebragten grond, hetzij uit groote diepten of uit de alluvia. voor de mondingen. van minder geexploiteerde. rivieren, kan tot belangrijke ontdekkingen — 115 — aanleiding geven. De geologische wetenschap is reeds vol- doende gevorderd om uit de voor het bloote oog bijna on- zigtbare stofdeeltjes der alluvia, gevolgtrekkingen te maken aangaande den vermoedelijken mineralen rijkdom van de landstreek , waardoor eene rivier vloeit. Regen-waarnemingen. Wanneer men de werkingen der natuur wil navorschen, dan is het onmogelijk, daarbij eenzijdig te blijven, want al- les in haar is met zooveel wijsheid geordend, dat zij met een enkel middel in duizenderlei behoeften voorziet. Onder deze bekleedt de regen eene voorname, zooal niet de voor- naamste plaats. Voor den zeeman is de kennis van tijd en plaats, waar hij regen te verwachten heeft van groot nut, ook omdat de regen vaak van buijen vergezeld gaat, die lastiger zijn naarmate men zich in naauwten of tusschen gevaren van allerlei aard bevindt. Voor het leger is die kennis onmisbaar, om zich daarop te kunnen inrigten bij het maken van expeditiën. Bedrieg ik mij niet, dan moet het gebrek aan deze kennnis eene militaire expeditie wel eens in ongelegenheden gebragt hebben. Om de velden eener uitgestrekte landstreek te bewate- ren, het water aan de fabrieken te leveren en toch de ri- vieren bevaarbaar te houden, behoort men te weten, hoeveel regenwater er over de bedoelde landstreek valt, wil men niet door de lofwaardige zucht om de nijverheid te gerieven, de riviergemeenschap gestremd zien, waaraan zij evenzeer behoefte heeft. In de Bijdrage tot Maury’s Natuurkundige beschrijving der zeeën heb ik de oorzaken trachten aan te geven, waar- om Java en zijne keten Oostelijke eilanden van April tot September den droogen tijd hebben, als in de Molukken — 16 — de regentijd heerscht, en waarom de eerstgenoemde ei- landen van September tot April den regentijd hebben. Het is echter van grooter belang, het juiste tijdstip te kennen, waarop de regens gemiddeld aanvangen en eindigen. Deze kennis is voor den fabrikant en vooral voor den landbouwer van het hoogste belang. De padi-aanplant is onder anderen geheel afhankelijk van het invallen van de regens, en ik geloof, dat eene juistere kennis ten dien aan- zien vele misgewassen of te late aanplantingen zoude voor- komen. De eenvoudigste regenwaarnemingen zijn die, waarbij men slechts aanteekent, wanneer en hoelang het regent en hoe de rigting van den wind is, die den regen aanvoert. Is men evenwel in staat de hoeveelheid gevallen regen te meten of naauwkeurig waar te nemen hoeveel regen er uit elke windstreek valt, dan zal daardoor de waarde der waarnemingen aanzienlijk stijgen. Ook is het belangrijk de temperatuur van den regen te kennen. Temperatwur-waarnemingen. Het is algemeen bekend, dat de groote verstoorster van het evenwigt in den dampkring en in den oceaan, de warmte is. Om dus van de verschijnselen, welke het ver- stoorde evenwigt ons aanbiedt, tot de oorzaak der versto- ring te kunnen opklimmen, zijn temparatuur-waarnemingen noodzakelijk. Wanneer wij echter aan de groote stroomen in den dampkring en in den oceaan, waardoor de generale cirku- latie van de lucht en van het zeewater onderhouden wor- den, voor een oogenblik den naam van algemeene ver- schijnselen geven en de plaatselijke verstoringen, welke zij ondergaan, bijzondere verschijnselen noemen, dan is het — 117 — duidelijk, wanneer ik zeg, dat men niet tot de oorzaak van een bijzonder verschijnsel kan opklimmen, zonder op de oorzaak van het algemeene verschijnsel te letten, want hetgeen wij waarnemen wordt door die beide oorzaken voortgebragt. Daarom is het noodig, temperatuurwaar- nemingen te doen in verband met gelijke waarnemin- gen, die op vele andere plaatsen van den aardbol geschie- den. En opdat deze onderling vergelijkbaar zouden zijn, springt de noodzakelijkheid in het oog om daarvoor ver- gelijkbare instrumenten te gebruiken en eene gelijke waarne- mings-methode te volgen. Het belang hiervan is zoo groot, dat de voornaamste ‘zeevarende natiën daarvoor opzettelijk afgevaardigden naar Brussel gezonden hebben, om vaste bepalingen te doen aanzien te ontwerpen. Dit betrof evenwel slechts de waarnemingen ter zee, doch het is te verwachten, dat in een eerlang te houden alge- meen kongres ook de landwaarnemingen in overeenstem- ming gebragt zullen worden met de waarnemingen, welke nu reeds over alle zeeën van den aardbol op eenvormige wij- ze gedaan worden. Even als de zeewaarnemingen heb- ben ook de landwaarnemingen reeds tot hoogst belangrijke uitkomsten geleid. Niet lang geleden is door den hoogleeraar Dove te Berlijn “eene belangrijke verzameling tafels uitgegeven, bevattende de gemiddelde temperatuur van de lucht in het jaar en in de verschillende maanden en saizoenen van het jaar voor meer dan duizend verschillende waarnemingsplaatsen op de aarde en deze arbeid heeft tot gevolgtrekkingen geleid van het hoogste belang, zoowel voor de klimatologie als voor de algemeene wetten der warmte-verspreiding over de opper- vlakte der aarde. Daardoor heeft men gezien, hoeveel er reeds tot stand is gebragt; welke leemten er nog bestaan en wat men regtmatig verwachten mag, wanneer zoowel ter — 118 — zee als te land zamengewerkt wordt om onze kennis der temperatuur-verandering te vermeerderen. In de thermaal kaarten, door den heer Maury ontworpen, worden de temperaturen van het zee water voor elke maand aan- gegeven , zooals die in de scheepsjournalen gevonden werden ; doeh nu de voorschriften der maritime konferentiën algemeen opgevolgd worden , nu mag men spoedig gelijke tafels , als door den heer Dove van het vasteland vervaardigd zijn, van den oceaan verwachten. Het is daarom wenschelijk, dat ook wij daartoe ons aandeel brengen , opdat er in zoodanige tafels geene te groote ruimte tusschen de waarnemingsplaatsen overblij- ven. En aangezien de waarnemingen uit den Oostindischen archipel het verband moeten daarstellen tusschen de waar- nemingsplaatsen in Australië en op het vaste land van Aziö en tusschen de zee-waarnemingen in den Indischen oceaan en in de Stille Zuidzee gedaan, zou het nalaten dier waarnemingen eene dringende behoefte onvervuld laten. Wanneer wij daarentegen van den Oostindischen archipel kunnen leveren 1° de gemiddelde jaarlijksche temperatuur; 2° de periodieke veranderingen ten aanzien van dagen, maanden en jaargetijden; en 8° de maat der waarschijnlijke onregel- matige afwijkingen, dan kan men in den tegenwoordigen toestand der wetenschap, wat de temperatuur aanbelangt, niets meer van ons vorderen. Om de maat der waarschijnlijke onregelmatige afwijkin- gen te vinden zijn de voornaamste meteorologen overeen- gekomen, behalve de maandelijksche en dagelijksche, ook nog 5 daags gemiddelden te berekenen. Deze beginnen steeds met 1° Januarij. In schrikkeljaren wordt de 29° Febru- arij als Ge dag in de 5 daagsche gemiddelden opgenomen, waarin hij valt. — 119 — Barometer-waarnemingen. Wanneer door de warmte het evenwigt verstoord wordt, dan ontstaat er in vloeibare zelfstandigheden beweging, om het verstoorde evenwigt te herstellen. In de lucht heeft dit insgelijks plaats; doch behalve de winden, die wij kunnen waarnemen, en de wolken, die wij zien drijven, zijn er nog groote bewegingen in den damp- kring, welke voor onze zintuigen ontoegankelijk zijn. … Het eenige, wat wij doen kunnen, is de lucht te wegen; uit die waarnemingen de gemiddelde dampkringsdrukking af te lei- den,en de verschijnselen van weer en wind in verband te be- schouwen met de afwijkingen van den barometer. Het is algemeen bekend, dat deze nasporingen aan den barometer den naam van weerglas verworven hebben, en dat de zeeman zich thans met vertrouwen door zijne aan wijzin- gen laat geleiden. En het schijnt inderdaad, dat de vruch- ten van dit onderzoek onuitputtelijk zijn, want dagelijks worden er nog nieuwe ontdekkingen gedaan, waardoor de waarde der barometer-waarnemingen, zoo mogelijk, nog verhoogd wordt. Het is daarom wenschelijk, het waarnemen van ver- schijnselen in den dampkring steeds te doen vergezeld gaan van dat van den stand van den barometer. Behalve voor deze nasporingen,dienen ook de barometer- waarnemingen om daaruit voor elke plaats de gemiddelde drukking van den dampkring voor ieder jaar, en voor elke maand en voor de verschillende jaargetijden van het jaar te berekenen en deze onderling te vergelijken. Het is daarom noodzakelijk. barometers te gebruiken, die met eenen stan- daard-barometer vergeleken zijn, waardoor alle waarnemingen tot denzelfden standaard herleid kunnen worden. Voor de waarnemingen, welke in zee geschieden, wordt — 120 — de zee-oppervlakte in ruiten verdeeld en aangenomen, dat elke waarneming, gedaan aan boord van een schip, dat zich ergens in eene ruit bevindt, de drukking van den dampkring over de geheele ruit aangeeft. Deze ruiten moeten dus klei- ner gemaakt worden in die streken, zooals den Oostindischen archipel, waar men verwachten kan, dat deze vooronderstelling slechts over eene geringe ruimte nabij de waarheid zal blijven. Deze waarnemingen zijn ook van het hoogste belang om tot eene juistere kennis der moessons te komen. Men heeft reeds opgemerkt, dat eene verminderde druk- king van den dampkring wordt waargenomen in den stilten- gordel, die de passaten van elkander scheidt; terwijl eene meerdere drukking gevonden wordt, op de grenzen aan de poolzijde der passaten. Wanneer iets dergelijks op de gren- zen der moessons werd opgemerkt, dan zou de barometer weder belangrijke aanwijzingen voor de zeevaart kunnen le- veren. De barometer-waarnemingen behooren daarvoor met zorg gedurende het kenteren der moesson voortgezet te wor- den. Daarvoor zouden zelfregistrerende barometers op enkele goed gekozene plaatsen, noord en zuid van elkander gele- gen, belangrijk nut kunnen stichten. Ook zouden zij te- vens kunnen dienen om de twee maxima en twee minima, welke tusschen de keerkringen in de lezingen van den ba- rometer dagelijks worden waargenomen, zuiver af te bakenen. Behalve deze dagelijksche afwijkingen van den middel- baren dampkringsdruk, heeft men nog andere periodieke en onregelmatige afwijkingen over groote aardoppervlakten waargenomen en gevonden, dat gelijktijdig over eene groote uitgestrektheid eene vermeerdering en over eene andere met mindere uitgestrektheid eene overeenkomstige vermindering in de drukking van den dampkring wordt waargenomen. Het zou te bejammeren zijn, wanneer de Oostindischen archipel, door gebrek aan waarnemingen, een hinderpaal moest op- leveren om dergelijke verschijnselen in hun geheel te over- zien, waardoor het moeijelijker zoude worden tot hunne oorzaken op te klimmen. H ygrometer-waarnemingen. Wanneer men, doordrongen van het hoog belang van zuivere barometer-waarnemingen, er toe mogt overgaan, in den Oostindischen archipel de drukking van den dampkring met juistheid te meten, dan is het evenwel zeer wensche- lijk, dit gepaard te doen gaan met hygrometer-waarnemin- gen, ten einde den dampkringsdruk te kunnen ontleden in drukking van de drooge lucht en drukking van den waterdamp. De waterdamp, welke in de lucht aanwezig is, heeft, even als stoom, eene zekere spanning, waarmede de drukking van de drooge lucht vermeerderd wordt. De som dezer beide drukkingen wordt door den barometer ge- meten. Om nu de oorzaken der fluktuatiën van het kwik en den barometer te kunnen nasporen, behoort men in de eerste plaats te onderzoeken, welk aandeel de spanning van den waterdamp daarin heeft. Daartoe dienen de waarnemingen met den hygrometer, en ook om de betrekkelijke vochtig- heid te leeren kennen, die van zooveel gewigt voor de klimatologie eener plaats is. Het leven van planten en dieren is er afhankelijk van. Voor deze waarnemingen worden de thermometers met droogen en natten bol gebruikt en voor de berekening van de spanning van den waterdamp de tafels van Regnault en Magnus. Ik heb tot het doen van weerkundige waarnemingen verscheidene instrumenten aangegeven en met de kennis, welke ik van het indische leven bezit, is het te verwach- ten, dat men tegen deze waarnemingen zal opzien om de — 122 — moeite, welke er aan verbonden is, en dat menigeen , die in koelere klimaten een ijverig waarnemer zoude zijn, hier in de drukkende hitte van den arbeid af zal zien. Doch het waarnemen van de instrumenten is zoo hoogst „eenvou- dig, dat ik overtuigd ben, dat handige Javanen met wei- nig voorbereidende oefening al die waarnemingen zullen kunnen doen en wat meer is, dat zij die trouw, eerlijk en zorgvuldig zullen doen, wanneer zij er van doordrongen zijn, dat er belang in gesteld wordt. Een ander argument, dat hoogstwaarschijnlijk door ve- len aangevoerd zal worden, is het ongelukkige denkbeeld „ik ben daar niet wetenschappelijk genoeg voor.” Dit ge- zegde is ontstaan sedert de schoolgeleerden de weten- schappelijkheid op den voorgrond geplaatst hebben. Zij hebben daardoor aan de wetenschap veel nadeel berokkend, want het praktisch gevormde gezond verstand, dat met juist oordeel waarneemt, heeft zijn opmerkingen voor zich gehouden, uit vrees zich minder wetenschappelijk uit te druk- ken. Het gevolg hiervan was, dat kamergeleerden de weten- schap uit bespiegelingen optrokken, en van deze weten- schap is de praktijk’ afkeerig. In plaats van elkander de hand te reiken, stonden theorie en praktijk vijandig tegen elkander over; de een riep: ge zijt niet wetenschappelijk ;” en de andere antwoordde: „je maalt”. Men krijst het gezond verstand niet uit boeken, maar alleen door veelvuldige aanraking met de buitenwereld en in de bedrijvigheid van het dagelijksche leven. Daardoor wordt het verstand een zelfstandig denkend iets. Instinktmatig stoot het valsche theorieën van zich en wanneer het zich op de natuurkundige wetenschap toelegt, dan blijft het, in plaats van aan theorieën, aan de feiten zich vastklemmen en niet dan met geweld laat het zich door bespiegelingen van zijnen vasten grond afbrengen. Het oordeel, de op- — 128 — merkingen en waarnemingen van zulke verstanden, zoo als Nederlandsch Indië er zoo vele bezit, worden door kundige mannen verkozen boven die van uitsluitend wetenschappe- lijke waarnemers. Zij hechten niet zoo veel waarde aan de zoogenaamde wetenschappelijkheid, die vaak met indiges- tie der hersenen vergezeld gaat, omdat zij meer voed- sel gekregen hebben, dan zij verdragen kunnen. Om weer- kundige waarnemingen te doen behoeft men in het geheel niet wetenschappelijk te zijn. Verdamping en Soortelijk gewigt van het zeewater. Dewijl de oceaan de groote vergaarbak is, waaruit de waterdamp wordt opgenomen, die elders als regen neerstort, waardoor rivieren gevormd worden, welke het water weder naar den oceaan terugvoeren, waarin het, na zijne vrucht- bare werking op het land volbragt te hebben, eene niet minder gewigtige taak vervult tot het onderhouden van de cirkulatie van het zeewater; en daar bij gevolg de kennis van de hoeveelheid water, die dagelijks op verschillende plaatsen onder verschillende breedten gelegen, verdampt wordt, een onmisbaar vereischte is om den waterdamp te kun- nen volgen van zijnen oorsprong af, met de winden die hem overvoeren, tot daar waar hij als regen neerstort, is het ook wenschelijk, te dien aanzien waarnemingen in den Oostindischen archipel te doen. De kunstmatige zoutpannen bieden daartoe eene geschikte gelegenheid aan, ook omdat zij de verdamping kunnen leeren kennen van zeewater van onderscheiden zoutgehalte. Men heeft opgemerkt, dat de verdamping minder wordt, naarmate het zoutgehalte toeneemt. Het is daarom ook wenschelijk met de temperatuur gelijktijdig ook het zoutgehalte van het zeewater in zee waar te nemen, om daaruit de vermoede- — 124 — lijke verdamping te kunnen afleiden. Deze waarnemingen zijn hoogst belangrijk voor de stoomketels en voor ijzeren schepen, die meer en meer in gebruik komen. De zoutpannen kunnen tevens eene zuivere maat aange- ven der vaste bestanddeelen van het zeewater en van hun- ne verhouding. Bij de verdamping gaan alleen eenige vlug- tige zelfstandigheden verloren, welke door een meer zorg- vuldig chemisch onderzoek behouden blijven. Bij het doen dier waarnemingen behoort men evenwel acht te geven op de temperatuur maar vooral ook op De helderheid van de lucht en den vorm der wolken. Naarmate van de meerdere of mindere helderheid van de lucht oefent de zon een meerder of minder vermogen uit om het zeewater te verdampen, en aangezien het hier verdampte water, elders als regen nedervalt, ziet men, hoe in het raderwerk der natuur de wolken en de zonneschijn eene voorname rol vervullen, Het is daarom noodzakelijk, bij het onderzoek naar de werkingen van de natuur, het oog op beiden gevestigd te houden. Men is overeengekomen, den hemel denkbeeldig in 10 deelen te verdeelen, om in cijfers van 0 tot 10 aan te kun- nen geven, hoeveel van die deelen onbewolkt zijn, zoodat door 10 de onbewolkte en door O0 de geheel bewolkte he- mel wordt verstaan. Evenwel is dit nog niet voldoende, want de hemel kan door ligte vederwolken overdekt zijn, die aan de verdamping weinig schaden, maar ook door eene dikke wolkenlaag , waar- door ter naauwernood het zonnelicht tot ons komt en beide deze toestanden worden door O aangegeven. Daarom is het noodig, ook den vorm der wolken te omschrijven, en het is — 125 — niet onwaarschijnlijk dat men daardoor tot belangrijke ont- dekkingen geleid zal worden. Eene aandachtige beschou- wing der vormen en der vervorming van de wolken en van hare bewegingen heeft aan oude zeelieden zooveel weer- kennis doen krijgen, dat zij als weerkundige orakels on- dervraagd worden. Het ligt in den geest van onzen tijd het waarom hunner uitspraken na te vorschen. Bij gebrek aan iets beters en ter wille van de eenvoudig- heid heeft de maritime konferentie de bestaande en meer algemeen in gebruik zijnde benamingen van Howard voor de wolken-vormen aangenomen. Zij voldoen echter niet volkomen aan het doel, daaruit voor de zeevaart nuttige wenken af te leiden. Het is daarom wenschelijk, bepaal- de verschijnselen meer in het bijzonder te beschrijven. Onder deze bekleeden in den Oostindischen archipel een voor- name plaats de Onweersbuijen. Zoo ergens, dan zeker is het hier, dat men met vrucht de weersverschijnselen zal kunnen beoefenen door de plotse- linge veranderingen, welke er in plaats grijpen. Hier ziet men herhaaldelijk, in weinige oogenblikken aan den helde- ren hemel eene laag bolvormige stapels wolken met blaauw witte koppen aan de kim ontstaan, die zich uitbreiden en zich verheffen en waaruit elektrische ontladingen plaats heb- ben, gevolgd door zware buijen van wind en regen, waar- nade lucht opklaart en de hemel weder even helder te voor- schijn komt. Men is dus in staat het geheele verschijnsel met aandacht gade te slaan, het als het ware elke minuut van gedaante te zien veranderen, en het ontstaan, het ont- wikkelen, het uitbarsten en verdwijnen met de tijden waarop en waartusschen dit geschiedt duidelijk te beschrijven, en == 85 == daarbij vooral de soort van bliksem en het tijdsverloop tus- schen den bliksem en den donder aan te geven. Door zoodanige beschrijvingen wordt men in staat ge- steld, gelijkslachtige verschijnselen met elkander te vergelij- ken, om daardoor tot de wetenschap te komen, wat men van bepaalde wolkenvormen in zekere windstreken, op bepaalde plaatsen en onder zekere omstandigheden , verwach- ten kan. Alleen door het stelselmatig rangschikken van bepaalde feiten, zooals dit door den heer Maury in zijne voortreffelijke wind-en stroomkaarten geschiedt, wordt eene nooit te voren verkregen kennis verspreid, waarvan het nut door alle weldenkende zeelieden dankbaar erkend wordt. Bovendien verschaft ons zoodanige rangschikking de ge- legenheid, den algemeenen regel op te merken, volgens welke bepaalde verschijnselen zich in de verschillende maan- den of jaargetijden voordoen. Doch om tot het wezen der zaak door te dringen, om tot de oorzaak van verschijnselen op te klimmen, welke uit hunnen aard zeer bijzonder zijn, daarvoor is het noodig, dat zulke verschijnselen door den waarnemer in al hunne gedaantewisselingen en te midden der zamenloopende omstandigheden zorgvuldig worden gade geslagen en beschreven. Wanneer dit geschiedt dan mag men de hoop voeden, eenmaal in de geheimenissen der natuur te zullen doordringen om daar de oplossing te vin- den van vraagstukken, waarvan men, in den tegenwoor- digen toestand onzer kennis, te vergeefs het antwoord zoekt. Onder deze bekleeden de onweersbuijen eene voorname plaats. Men kan zich voorstellen, dat eene wolk, even als de zeepbel, welke de kinderen spelend voortblazen, onder be- paalde omstandigheden gevormd wordt en eene bepaalde gedaante verkrijgt en dewijl zij uit waterdamp bestaat drijft zij in de zwaardere lucht. — 127 — Maar om in een’ bepaalden vorm in de lucht te kunnen drijven, moet de wolk weerstand kunnen bieden aan de drukking, die er van alle zijden door de omliggende lucht op uitgeoefend wordt. Elke wolk bezit dus eene zekere mate van spanning om daaraan weerstand te kunnen bieden. Wanneer men nu vooronderstelt, dat de vorm van de wolk door eene elektrische ontlading of door andere oorza- ken verbroken wordt, dan spreekt het van zelf, dat de koelere omringende lucht in de wolk zal dringen, waar- door eensklaps, even alsde stoom in den kondensator eener stoommachine, den waterdamp, waaruit de wolk gevormd is, kondenseert en als regen nedervalt. De ruimte, welke de wolk in de lucht innam, wordt daardoor eensklaps leeg en even snel weder aangevuld door de omliggende lucht, doch hoofdzakelijk door den luchtstroom waarin de wolk zweefde. Het kondenseren van den waterdamp gaat dus steeds ver- gezeld van beweging in de lucht, al worden wij dit aan de oppervlakte der aarde niet anders gewaar dan door de waarnemingen van den barometer, die ons den verstoorden toestand leert kennen. Maar wanneer wij ons die lagen op elkander gestapelde wolken voorstellen, over eene uitgestrektheid van mijlen en mijlen ver en daarbij aan die verschrikkelijke plasregens denken, die doen zien, hoe overmatig die wolken met wa- terdamp beladen waren en hoe groot hare oppervlakte en hare spanning moeten geweest zijn om zich in de lucht zwe- vende te houden, dan zal men het kunnen begrijpen, dat bij eene plotselinge kondensatie van zulk eene wolkenlaag er eene geweldige toestrooming van lucht moet plaats heb- ben, die door het kondenseren van den waterdamp, welken zij medevoert, als het ware olie op het vuur werpt. Het zou in bijzondere omstandigheden mogelijk kunnen zijn, dat zulk eene kondensatie, door elektrische ontladingen — 128 — te weeg gebragt, eene zoo. verbazende verstoring deed ont- staan, dat daardoor de geheele. onderste luchtstroom (die van de moesson) werd opgebroken en dit de lucht van: den bovensten luchtstroom (die in tegengestelde rigting der pas- saten vloeit) door de breuk heenviel om het verstoorde even- wigt te herstellen. Het is daarom noodig, ook de aan- dacht op dit verschijnsel te vestigen. Het neerslaan van den rook der stoomschepen doet aan eene dergelijke wer- king in de lucht denken. De buijen, waarin dit, ge- schiedt, zijn daarom voor de scheepvaart zoo gevaarlijk, omdat het vermogen van den wind op de zeilen, even. als bij valwinden, met het overhellen van het schip toeneemt. In de kentering van de moessons, waarin de groote luchtstroomen van rigting veranderen, en waardoor zij dus gemakkelijker tot groote verstoringen aanleiding kunnen geven, zal een aandachtig waarnemer belangrijke vruchten kunnen zamelen. Waar die verandering zacht en gelijk vloeijend plaats heeft, daar mist men veelal de gelegenheid de geheimen der werkplaatsen in de natuur op te mer- ken, welke, wanneer de natuurkrachten met elkander strijd voeren, vaak uit hunne verborgen schuilplaatsen te voorschijn komen, en voor het oog van den oplettenden waarnemer zigtbaar worden. In de laatste jaren heeft men een zeer vernuftig uitge- dacht werktuig gebruikt om de elektriciteit van de lucht in cij fers uit te drukken. En hoe onvolkomen dit instrument nog is, heeft het den achtingswaardigen Quetelet, de vermaarde direkteur van het observatorium te Brussel en de beleidvolle en kundige voorzitter der maritime konferentie , reeds belangrijke uitkomsten doen verkrijgen. In de verzengde luchtstreek, waarin de elektriciteit zich zoo sterk ontwikkelt en eenen zoo hoogst belangrijken in- vloed uitoefent op het leven van dieren en planten, daar — 129 — mag men verwachten, dat dergelijke waarnemingen tot de meest verrassende uitkomsten zullen leiden. De geneesheer zal al het gewigt dier waarnemingen bevroe- den, maar er zijn ook gegronde redenen, die doen vermoe- den, dat de landbouw in tropische gewesten er belangrijke uitkomsten van mag verwachten. Zonder eene werktuigelijke meting zijn toch de waarne- mingen van elektrische verschijnselen niet minder belangrijk, omdat er zeer zelden eene verstoring in den geregelden loop der passaten plaats heeft, zonder door elektrische ont- ladingen voorafgegaan te worden. In verband hiermede verdienen ook de Ozone-waarnemin- gen te geschieden, want wanneer het zich mogt bevestigen, wat mijne waarnemingen doen vermoeden, dat de ozone ons in de grootere hoeveelheid uit de hoogere luchtstreken toevloeit, dan zou men daarin het middel verkrijgen om luchtstroomen te herkennen, die wit den bovenstroom neder vallen. Aard- en Zeebevingen en Vulkanen. Tot besluit vestig ik de aandacht op de werkingen van die vermogende natuurkrachten, welke het vaste land, als ware het vloeibaar, doen golven, het doen trillen en het opensplijten, het hier opheffen, ginds nederstorten, en die elders uit brakende kraters vuurvloeden voortbrengen , waar- door geheele landschappen eensklaps in diepe ellende ge- dompeld worden. Mogt het mogelijk zijn, met zekerheid de bevolking tijdig van het naderende gevaar te verwittigen , dan zou men daardoor eene groote weldaad aan de bevol- king dier landstreken bewijzen, welke het meest aan de verschrikkelijke uitwerkingen der onderaardsche krachten blootgesteld zijn, en onder deze behoort de Oostindische ar- chipel. 9e SERIE DL, II 9 — 190 — Om dit te kunnen nasporen is het noodig, in verband met de vroeger vermelde waarnemingen, alle verschijnselen van den onderwerpelijken aard zorgvuldig waar te nemen en aan te teekenen. Er is beweerd, dat aardbevingen elektrische verschijnselen zijn en dat zij steeds van buitengewone meteoren vergezeld gaan; dat steeds de lucht eenige uren te voren ondragelijk drukkend is, terwijl de barometer een’ ongewonen lagen stand heeft; ook dat zij in naauwe betrekking tot de vulkanen staan; dat uitgestrekte landstreken er voortdurend door op- geheven en neergedrukt worden; dat zij dampen uit de aar- de doen opstijgen, waardoor de landstreek onvruchtbaar wordt en vroeger onbekende ziekten ontstaan en vele andere bewegingen die als traditiën bewaard zijn. Het doel van het natuuronderzoek is, door het verzamelen van feiten het ware van het onware te zuiveren. Ál moge het al eens aan schrandere vernuften gelukken, de waarheid te ver- moeden, door de feiten alleen is het mogelijk de overtui- ging der waarheid te doen ontstaan en haar bij anderen in- gang te doen vinden. Een en ander hoopt men te zullen verkrijgen ,—de feiten, van trouwe zorgvuldige en eerlijke waarnemers, — de vermoe- dens, door hen tevens dringend te verzoeken, hunne op ervaring gegronde weerkundige kennis niet met zich in het graf te nemen, maar die op de wereld achter te laten in het belang van de maatschappij, welke zonder dat in hare ontwikkeling voortdurend kindsch blijft en steeds op nieuw de ervaring moet opdoen, die vroegere geslachten telkens met zoo veel inspanning en ontberingen, te midden van duizende gevaren en ten koste van millioenen slagtoffers verkregen hadden. „De zeevaart levert hiervan een treffend voorbeeld op. Bijna 3 eeuwen heeft men in de vaart op Oost-Indië — 181 — onverandelijk nagenoeg denzelfden weg gevolgd, waar langs de eerste zeelieden „ welke zich ver van de kust waagden, gezeild hebben, en nu eerst, na dat lange tijdsverloop, is de heer Maury op het denkbeeld gekomen, feiten te verzame- len om te onderzoeken of de gevolgde weg de beste was. De uitkomst heeft geleerd, dat er betere zeewegen bestaan. Hieruit. ziet men, hoe verkeerd het is, in het praktische leven blindelings den weg te bewandelen, door onze voor- gangers ingeslagen, om voetstoots aan te nemen, wat zij voor onbetwistbaar waar hielden, zonder dat het te be- wijzen. was. 5 Veel is er in den laatsten tijd over de waarde der tra- ditiën geredekaveld. Ik voor mij hecht er eene groote waar- de aan en daarom wensch ik de verkregen ervaring, ver- gezeld van de feiten, waarop zij rust, te verzamelen en te bewaren, want het is een der schoonste roepingen der wetenschap om de traditiën aan den toetssteen der feiten te onderwerpen, om het bewijs te leveren van welk gehalte zij zijn, en om die overleveringen bij het klimmen der wetenschap met zich op te voeren, door ze te zuiveren van het onkruid, dat in den minder ontwikkelden men- schelijken geest zoo vruchtbaar teelt. Waar de bewijskracht der wetenschap, hetzij voor of tegen, te kort mogt schieten, daar wikkelt zij zich in ha- ren wijsgeerigen mantel, en vleit zij zich bij de onver- klaarbare traditie neêr, overtuigd als zij is, dat de men- schelijke geest alleen door het vermeerderen zijner kennis in staat geraakt om slechts een zeer klein gedeelte van Gods wondervolle schepping te doorgronden. Maar deze over- tuiging moet er ook een ieder toe aansporen, het zijne bij te dragen om de wetenschap, de moeder der waarheid, te verrijken, zij die én onze wereldsche belangen bevordert, én onze gedachten opvoert tot de kennis der Alwijsheid, waaraan wij zoo veel verschuldigd zijn. — 132 — Ik heb in deze weinige bladzijden slechts in grove trek- ken het zoo rijke veld van onderzoek geschetst, het- welk ons de Oostindische archipel ter beoefening van de meteorologie aanbiedt. Waarlijk, de gelegenheid tot het doen van waarnemingen in het belang van dezen tak der wetenschap, is in deze overschoone … gewesten overvloedig aanwezig. Ik zou de belangrijkheid hebben kunnen doen uitkomen van aantee- kening te houden van de verschillende tijdstippen, waarop planten en gewassen verschillende trappen van ontwikke- ling bereiken; die, waarop zij zich met bloemen tooijen en dat waarop zij zaad voortbrengen; het tijdstip waarop de boomen hunne bladen of hunne schors verwisselen; dat waarop zij vruchten dragen; de tijd van zaaijen, van planten en van oogsten enz, enz; want daardoor verkrijgt men zoovele gegevens om op te klimmen tot eene zuivere kennis van het klimaat, waarvan het plantenleven geheel afhankelijk is. In de soort van hout, in den vorm der bladen en in de kleur der bloemen openbaart de natuur ons het klimaat, waaronder zij voortgebragt worden. Doch ik hoop en vertrouw, voldoende de wenschelijkheid te hebben aangetoond om in Nederlandsch Indië op eenvormige wijze, met onderling vergelijkbare instrumenten , meteorologische waarnemingen te doen. Wanneer ik mij hierin niet bedrieg en men daarbij over- weegt, dat in Rusland door het gouvernement onder de leiding van den heer Kupfer, van de grenzen van China tot aan de IJszee en van Kamschatka tot de grenzen van Pruis- sen, dit uitgestrekte rijk met een net van waarnemingsplaat- sen overdekt is; dat in Noord-Amerika al de eerstaanwezende officieren van gezondheid der Vereenigde Staten reeds sedert 1818 met het doen van weerkundige waarnemingen belast zijn en dat, daar eon groot aantal planters, het nut „dier — 183 — waarnemingen beseffende, vrijwillig aan dien arbeid deelnemen ; dat in al de engelsehe koloniën door de officieren der genie onder de leiding van den luitenant-kolonel H. James, R. E. over het verspreide Britsche gebied gelijke waarnemin- gen worden gedaan; dat bovendien in Britsch Indië man- nen als Dr. Buist en Piddington krachtig door het kolo- niaal gouvernement ondersteund worden en dergelijke waar- nemingen leiden; dat geheel Europa, onder de leiding van kundige mannen, als de heeren Dove, Quetelet, Kreil, La- mont, Buijs Ballot en anderen met waarnemingsplaatsen over- dekt is, en dat zelfs op de meest afgelegene eilanden in de Stil- le Zuidzee de missionarissen zich bereid verklaard hebben in dezen algemeenen arbeid in het belang der menschheid deel te nemen; dat elke Australische kolonie hare meteorologische in- rigting heeft en dat er te Mauritius eene Meteorologische Vereeniging onder de leiding van den heer Mildrum bestaat, waarvan reeds hoogst belangrijke bijdragen ontvangen zijn; en wanneer men bij dit zoo sprekend bewijs, hoe algemeen het nut dier waarnemingen erkend wordt, zoo zelfs dat Lord Palmerston al de engelsche konsuls met het verzamelen van weerkundige waarnemingen belast heeft, zich bovendien her- innert, dat nu reeds de schepen van de meeste zeevarende natiën volgens het plan van den onvergetelijken Maury en naar het te Brussel doorde gedelegeerden dier natiën ont- worpen stelsel, als drijvende observatoriën alle zeeën van den aardbol beploegen, dan vertrouw ik ook, dat Nederlandsch Indië, waar men ten allen tijde zooveel sympathie en onder- steuning of medewerking schonk om onderzoekingen in het belang der “wetenschap te bevorderen, ook in dit onder- zoek waardiglijk haar aandeel zal willen dragen. Ik ben overtuigd, dat er overvloedig kundige en invloed- rijke mannen gevonden worden, die hunne meer vermo- gen pogingen zullen willen aanwenden , ten einde de vruchten — 184 — te doen oogsten, welke ik zoo hoogst oppervlakkig in deze bladzijden heb aangewezen. Ik hoop dat een hunner be- last moge worden met het verzamelen en het leiden der waarnemingen en dat deze verzamelaar door allen onder- steund zal worden, die hun penningske steeds gereed heb- ben om lijdende natuurgenooten te ondersteunen. De waar- nemingen, welke van hen verlangd worden, zijn eene liefde- gift, in het belang van de menschheid gevraagd. Aan boord Z. M. Schoenerbrik Egmond 1 December 1856. VERSLAG VAN DE UITKOMSTEN VAN HET CHEMISCH ONDERZOEK. HOOFDZAKELIJK OP HET SUIKERGEHALTE VAN VERSCHILLENDE SUIKERRIETSOORTEN VAN JAVA, ALSMEDE VAN EENIGE MONSTERS ZOOGENAAMDE eed en: wanen DOOR \ pr. P. F. MH. FROMBERG. (Vervolg van Deel XII, bladz. 470.) Reeds hier en daar heb ik, als ter loops, gesproken van den zamenhang tusschen de organische en anorganische be- standdeelen van het rietsap, en daarbij ook van de suiker, althans de hoedanigheid ten deele aangeroerd. Het zal thans noodig zijn, dit meer opzettelijk in gedrongen’ vorm, dat is tabellarisch, voor te stellen, met inbegrip van eenige hoedanigheden ook der anorganische bestanddeelen. Daar- door zal men als met een oogopslag het verband tusschen dit alles kunnen overzien. In de laatste kolom beteekent: Opbr. met zuren opbruisen: V: vochtig wordend in de lucht. Waar miets vermeld is, had noch het eene, noch het andere plaats. Nog zij aangemerkt, dat, in strengen zin, nimmer alles gekristalliseerd was, daar er, ook bij de beste uitkomst, nog een klein weinig kleurende stroop aan de kristallen kleefde. onp opp | r60'0 | TOTO onp oyp LS°LT 29e uagordso5ym opp | dz Opp opp |-T23O | EL0O opp 0D Eve S0'&L MOL OUD | TG op opp | -LOTO | LOTTO Op Opp eT'SL Le GL “sjoppru opp | 08 MJ Opp opp | 9600 | eOTO | PLAST sore Is'SI 08 EL gsowaquo | 6L "eHON 9, op op | 0600 | L1LO OP OP 88°ST 08sL |adsoöym ue op opp | ST = Op op | OETO | 9OTG | Wmyos joA “geta wood SLE 038'sL Sjopprw Op OP | AL ca Op oP | ELT O | 6700 proostjgegstnjes sopje L6'8I 08 GL ouend opp | OL ee Op Op | veKO | GITO “wrmjos jou Op 68 LT 07 91 uogordsoöjm opp | ST “A ua “aqdo xs | 6/0°0 SOTO | 'ISt[ uoo5 ‘gsea vulig 68 IL COT, jsowaquo | FT “duele °'Q eee onp op | OrtO | 6900 “op Te LI TP0L onp | 81 “gode OJ rp O3 Tp 6010 &r0°0 pioostyegstnjos Sa[[t GEO 06 TL jsowaguo GL ” “A vo “aqdo ys | 8900 [ &r0°0 gstujad ofoop uoj ea°9T 08°LL onp TE 4 “aqdo | 6800 | 4800 Uof[eJSLLJ oU90D ST 9L Tee, ouenä | OT “Duel | 670°0 [ 190'0 PeGL Pel — | * * “p[ePPIUoD de) SD _ "xqdo ue wozods | ge0 | 8e0°0 opp oyip geer 1681, 6 gode « Z sd „ido ofsrurom | 5700 | 9800 oyp opp e6'ot 9LGL “gsouoqug | S qUS 4 z g80°0 | ovo'o | “Astor uoo8 ‘zsea vuliq eL°eL LSL L ‘Buen °C 5 is da 170°o | 1800 SL LL geel — | °° ‘P[oPprwoD nennen nnn | nennen opp onp | 0800 | ee0g | ISH woo qsea vulig Ie‘er 869, ouend onp | 9 "gode “A O3rp OP | PROQ | GFOO ajoop U Po LL 1169 | yose uo ouend op | G 1 ofp onp f 6800 | 6800 | PLPSIezstujod sopre 8e'SL Pr vl qose onp | p ig op onp | 8800 | 970°O opp oP 6GLSL 06 3L Nier onp | S ‘quas IW Ofip Op 9e0‘o | ge0g | ISL voos qsea vulig OLSLT O5 LL ouens op | 3 „ A uo “agdo | 0e | 0e0'0 ‘gslujes sajje euliq IS 6L SITL “yose jour Jsowoq | T °SUeloO "NL . sd AE -d le o UND “uagnoz |-zuo “Aa injagen 4 “Toys | “toys / q “zuo Sumgysowo ‘ôN “wee Uo JSWOJV dazop ploystuepoop daddb -qsor do proydeeggeArejst SLO Ee “13e MA n dq nd ‘aqdo Stoy | &0TO f 0600 opp op opp onp | ep fuoaoqg 6109 | 890°0 opp opp opp OP | F7 fTopuo w 2 Opp 10S | ELO | 9600 Wojfegstf uood opp onp | op |'uoaog "w LT id “aqdo Bray | oeto | 680°0 Boorp ozp opp op | 68 7 “ « ee] “aqdo saas | oro | €800 opp opp op op | ge n ’ “ En “aqdo | 860°0 | 040'0 oytp opp opp onp | LE a nf “ 8 "A uoragdogsdooz | 1410 | 8900 | prostegstared sore opp op | 98 „19 “ 8 “1qdo xx | 1910 SOTO Uoj[ejsL[ Uood opp op | ge Î el opp onp | Zero | L90'0 opp opp Op UP | pp a IPI ë "A uo vaqdo xyro3s | 8800 | 700 Uorjejsro[ Ueod ouend gow gsowog | ee | ‘pueew ter uvurgwdmg "aqdo | 0900 | 020°0 “oe sore eniq Hoy Jsawoquo | ze “poor on ozrp opp | 4410 | OPOO [ee8Sruoy opp ouens gou gsowaq | Te 5 onp op | ee10 | 080'0 umg opp ke LE 5 opp onp | velo | ee0°O opp op “sjoppiur opp | 68 E: | °A vo “aqdo zooz | &rl'O | ve0O | proestreyston sopje jede Pes ‘229 2 De mm ks, , | 6600 | 660'0 98°LI 6184 — | °" "Pppprwog opp onp | GITO | 1600 op ogrp Sa°SI 96°TL gort Suer onp | ,3 op oz | 9600 | 4600 Optp opp 1991 09°TL ouens Jou | 9% "OM el "A ua ‘aqdo | e80'0 | Goro | Proostpegstiyos sore GS°9T 00°91, jsawoguo | ez "DuoteY °'S Ss, zE | broasilintetnleg zefls. 00 IE El STO | 4600 88°9T vSL — | ° PPPPrwg s ES BRE! opp op | 9600 | L60°0 opp oyip 1991 09 TL “sjopprut OP | 73 “qauo enig zoox pp. | Opto | LOr'O | proostregsrnres sore GP LI SL TL | OPP wo oueud zow | e7 kli 0 jm o / o/ , 8% Sr -uornoz Midd ot “dooxjs zap ee 2 Yo : uojnoz |*zaa “Ao ) doyms | “toyins |. “zuo Surjsowor ‘eN “weeu UI JSWONJV 1azop prondtuopddrg “qsordo | “qsordo Pri teeqg Je AregsLUT suga0 | strx Joye od Ee ENE WE n__n # 3e SERIE DL, UI, 9 — 188 — opp opp | L9TO | 7900 opp suzsitoo | LOT vO eT Dit opp OP |-S «Mojgapuopauag, Cf opp oP | 6GOTO | 2600 ozïp OMP | 095. | PIL F3 gsoutog ouens gou | /, „UafopHAOYS OT opp onp | &70O | SOLO opp wood | TUT 009 Ee jsowaqguo | 9 ü 1 opp opp f 7800 | 8600 op Salle | 880 5 GT Ee) gsowog oueud gow | G 4 1900 | 1900 opp suzi | HPT EUTL | OL'e4 JSMIJUO 15 e, d op opp | gero | 9400 | PLoOSIegstres sore | GHT IS'sL | 890, gsowog ouend gou | g Á id 0800 | &80°0 opp Op SG TL 95e, jsowoqguo | 5 d “A uo ‘aqdo xao3s | 0600 | €400 ozrp ozp LSRT 90e), gsouog ouenS gou | T ueA pjoppiwos) ‘aqdo Brava uoo | 6700 | 2400 opp OHP 66 TL Gap, opp OP | 68 WIST 4 6700 | 0800 opp OUP | POT PUST | OREL opp op | SG 8 q 9800 | 8800 uorfeyst, wood | sG T OSeT | S8 GL opp OP | LG “U TPL g 0400 | 8400 opp oP | SET 646 S°SL ozrp OP | 9Q 4 Z Pr0'0 | 1800 OfrpSof[e | O9 T 48 OT 0e, opp OP [EG À e &40:0 | 8700 |_proostregstojps spop | LT PET Te4 oFrp OPP 7E h x £70'0 | 4700 opp OP | VIT 186 gel op oP | 88 & vt _ 6400 | 7800 opp op | OET Gr OL S°SL op OP |G 4 5 E. 8900 | 8800 Op ORP) GOT LS 81 Oel OP OP | T9 5 g 5 8400 | 9900 Optp OND | HPT 19 OL q'SL op OP | OG WTI g ES onp f 8700 | 6800 Opee PET LLS ik op OMP | 67 4 sl De 600 | ITTO uorfejstg wood | L0'T org an oFp OP | 87 4 Ë opp f 0800 | 060°0 onp OP | G6O 164 Ss op OP | LP fi d “ado | _2e0:0 | 8600 | _DLoStregstgos sore | 690 | LVOE| opp onp | 97 "u tST e ‘aqdo Staay | ee: | SL0'0 gsseur ojseA vuliq | 970) OP SL : op opp | ep [wopuo « 7 op j_ SOTO fj 0OLO uoffesij wood | E95 GS OL E opp op | py 'p'uBAOY ww pn “ido | 7/00 | Te0:0 | Prostegstges sane | O9'T 80'9T : owenS gow Jsowog | ep |'Wopuo u /T UmIqlodmg - ee Po - ZE 2e le) uaznoz 3 7 AS doors top : ke He ï ee En TD rr “tozop ploysmuepoor dend | Sordo ployteeggeArejsLUT bn AET “Tae AA Ae AUE oN zh GA mm enn — 1389 —= Wanneer men, tot verklaring van een natuurlijk ver- schijnsel van groei, alleen eene verwijderde, dan wel kol- lectieve oorzaak aanvoert; wanneer men spreekt van tempe- ratuur, grondsoort, bemesting, leeftijd, enz: dan is zulks niet voldoende, omdat het niet juist genoeg omschreven, niet wetenschappelijk is. De leer der natuur eischt andere verklaringen; zij is gebouwd op de kennis van de eigenschap- pen en onderlinge betrekkingen der stof; daaruit alleen laat zij verklaringen gelden. Met de rationele landbouwkunde is het niet anders, want haar grondslag is een gedeelte van het gebied der natuur- kundige wetenschappen. Wat zou het ook in een prak- tisch opzigt baten, indien wij hier naar kollektieve oorza- ken gingen zoeken. Zelve maar al te vaak gevolgtrekkin- gen van oppervlakkige of niet begrepene waarnemingen zijnde, missen zij het kenmerk van éénheid en bestendig- heid. Het niet afzonderen van bepaalde, stoffelijke, agen- tia bewerkt eene verwarring in de onderstelde oorzaken, verhindert de juiste waardering van elke afzonderlijk, en van de invloeden, die zij weder op elkander kunnen hebben. Ook in het suikerriet moet de hoeveelheid en hoedanig- heid van het technisch, voornaamste bestanddeel, van zulke stoffelijke oorzaken afhangen. Wij kunnen ons dit niet denken, zonder het begrip van kontakt, van onmiddellijke aanraking tusschen de minerale en organische deelen van het rietsap, in staat van oplossing, in den fijnst verdeelden toestand en groote bewegelijkheid verkeerende. Eene zekere onderlinge verhouding tusschen die heterogene, elkander onophoudelijk beroerende molekulen, eene verscheidenheid in den aard van sommige dier molecu- len zelve, een overwegende invloed van sommige, door tal of hoedanigheid, deze omstandigheden moeten de werkende — 40 — tusschen- of naaste oorzaken zijn, waarvan het suikergehalte in het sap afhangt. Wat ons, naar de straks aangevoerde cijfers, voor de hand ligt te vragen is: Bestaat er verband tusschen de hoeveelheid, dan wel de hoedanigheid der suiker, en de hoeveelheid der zouten in het sap opgelost ? Of is het welligt de hoedanigheid der laatste, die de sui- ker beheerscht. Of eindelijk, moeten wij naar de eiwitachtige stoffen. om- zien, tot oplossing van het gestelde vraagstuk. Naar deze tabel, zijn de volgende betrekkingen gevonden tusschen hoeveelheid van suiker en zouten. Ik zal hier tot regt verstand, eene zekere rangschikking in acht nemen, een hoog suikergehalte metde vergezellende zouten vergelijken- de, en omgekeerd. Het buitenzorgsche riet komt hier niet in aanmerking. In 100 deelen suiker Suiker in 100 Oplosbare zouten in he deelen riet. 100 deelen riet, his oee oplosbare zouten. 16,53 0,109 0,67 en 17,51 0,140 0,80 2 Ea 0,134 0,76 5 15,97 0,112 0,70 RE 16,18 0,120 0,74 sa) 18,18 0,108 0,58 sl 17,49 0,110 0,63 > 18,58 0,119 0,64 16,28 0,177 0,109 we Gemidd. 17,12 0,125 0,73 — ál — 19,81 0,030 0,15 ED 17,70 0,056 0.52 8 18,19 0,038 0,21 5) 18,53 0,059 0,21 do) pe 0.034 0,20 sl 15,75 0,035 0,22 5 16,92 0,044 0,26 16,48 0,059 0,5 Gemidd, 16,74 0,037 0.22 Al dit riet was van 12! tot 14! maanden oud. Daar wij hier, bij een gemiddeld schier even hoog suikergehalte, in de met die suiker verbondene zouten een verschil in ver- houding vinden als 100: 832, zoo schijnt de gevolgtrekking just, dat de hoeveelheid van zouten, in het sap aanwezig binnen de genoemde grenzen, geenen regtstreekschen in- vloed heeft op de hoeveelheid suiker, die het bevat. Maar deze regel geldt niet meer, wanneer een aanmer- kelijk hooger maximum, bij eene bepaalde grondsoort be- reikt wordt, dan hier gegeven is, blijkens de volgende voor- beelden. Verh. van opl: zouten t. suiker pCt. Suiker in | Opl. zouten Rietsoort. 100 d. riet.lih 100dAGet M. Semb. 124 m. v. Buitenz. 13,37 0:84 25 » Oerang 144 m. v. Genteng. 11,09 0,247 22 EY D) » » 12,08. + 0,245 2,0 » » » » » 11,26 0,268 2,4 » D) » » » Eat 0,199 7 » Rapoh » » D) 11,59 0,140 F2 » » » » » 11,67 0,117 1,0 Fabr, Kotta 14} m. v. Buitenz. 12,43 0,251 2,0 Gemiddeld. … al 11,86 | 0,225 | 1,9 — 2 — Is welligt zulk een hoog zoutgehalte alleen ontstaan door de aanwezigheid wan eenig oplosmiddel in het sap, b. v. azijnzuur? — maar dan moest er tevens een hoog eciwitge- halte zijn. Zeker is het, dat, wanneer de vermeerdering der zouten in het sap buitengewoon groot wordt, deze tevens groote- lijks afwijken van de gewone zamenstelling. Maar dat ook zelfs veel kleinere verschillen in de hoe- veelheid der zouten invloed kunnen hebben op die der sui- ker, zoo het maar volkomen dezelfde en onder dezelfde omstandigheden gegroeide rietsoorten geldt, dit zou men moeten opmaken naar de uitkomsten, onder no 880 tot 599 van tabel A vermeld. Met een of twee uitzonderingen, was steeds het sap van het korte riet meer zouthoudend, dan dat van het lange; en ofschoon het suikergehalte iets minder standvastig daarnaar geregeld was, zoo is toch de gemid- delde uitkomst, dat in het sap van kort riet */,, minder suiker en 4 meer aan zouten voorkwam, dan in het andere Indien wij eindelijk de vergelijking bepalen tot dezelfde individuen, dan vinden wij, blijkens de nos. 868-379 der ta- bel, de volgende gemiddelden, Suiker Zouten de leden met knoopen 19,37°/, 0,294°/, de knoopen alleen 18,50 „ 0,443 „ Terwijl de nos. 350-367 deze uitkomst geven. Onderhelften; str ss ae enen IBS 0,092°/, Bovenhelfken Reidt ven aar EER EERE AED Es 0,116 Elders heb ik reeds de opmerking gemaakt, dat, volgens mijne analysen van het riet uit Borneo, het aandeel in de oplosbare zouten naar boven, dat is in het jongere, door- gaans minst suikerhoudende-deel, was tot dat der onop- losbare zouten afgenomen; terwijl naar beneden toe het om- gekeerde had plaats gevonden. In onrijp riet neemt dat overmatig aandeel boven in het riet nog toe, omdat hier ook de som der minerale stoffen sterk is toegenomen, blijkens deze uitkomst, door mij ver- kregen. Minerale stoffen, in buitenzorgsch riet van bijna L maand oud. droog berekend 2e lid van onderen 0,221°/, 0,59 43) 5 0,240 „0 ‚96 6 que 5 0,277: 5, 1,09 Sr 5 0,276 „ 1,19 10 „ 5 0,302 1,45 12 roder 032 bel 1,16 ú4ohy kto Oss .biK9O 16/5; hai OAT At 3,41 Doch is het tijdstip van rijpheid daar, dan is ook die groote overmaat verdwenen, dewijl dan de som der minera- le stoffen boven in het riet werkelijk minder is, dan bene- den, blijkens deze uitkomsten. Minerale stoffen in rijp riet uit Probolingo en Soerabaja, gekweekt in den laboratoriumtuin. — idd — in versch riet, droog berekend, Deelen van het riet. Probol. Soerab. Probol. Soerab. 2e lid van onderen. | 0,552°/, | 0,567 °/o 2,04 9/9 Le de » » » — 0,440 » -- 1,52 » Be » _» » 0,477 » — 1,74 » — 6e » » » — — — — 8e » » „ 0,418 » 0,550 » 1,64 » 1,20 » 10e » » DJ — — — — Ille » _» ” 0,403 » Er 1,45 „ | Lenn) def) Dj) T En — — 14e » _» » 0,416 » 0,288 » 1,55 » 1,07 » 16e » » » _— 0,307 » — 1,154 HiB 2» on » 0,375 » — 1,42 » 18e » » » — — — — 20e » _» » 0,375 » — 1,36 » — 22e.» » » — 0,256 » _— 1,03 » 23e » » » 0,400 » — 1,50 » — 2de np » —— 0,290 » — 1,22 » 20e we» » 0,376 » 0,298 » 1,40 » 1,86 » IGE Ui » 0,352 » —= 1,82 » nd 82e nn » 0,420 » — 1,51 » —— 8de » » » 0,421 » — 1,79.» — 98e » » » 0,496 » — 2,26 » — Alleen, zoo wij het vochtgehalte wegnemen, was in het probolingosche riet, dat dan ook buitengewoon lang was, de uiterste top iets rijker in minerale stoffen, dan het on- derste gedeelte. Die overmaat van zouten in het sap boven in het riet, vergeleken met dat uit het oudere, lagere gedeelte, blijft dan altijd bestaan; en hiermede gaat eene afname der sui- ker gepaard. In de drie bovenstaande veerbeelden is de suiker niet be- paald geworden; doch behalve het Borneo-riet, voornoemd, kunnen ook de nes. 81-84, tabel A, dit bewijzen, terwijl de nes. 85 en 89 de hoofdstelling nog versterken, daar hier het US — benedendeel, anders steeds het rijkst in suiker, armer dan hettopdeel zis, maar tevens meer dan driemaal zoo veel zou- ten in het sap bevat. De nes. 129 en 180 tegenover. nes; 125-128 en de nos. 343 845, 347 en 849 tegenover 442, 344, 346 en 848 toonen tevens aan, dat in rijp riet, waarvan de oogen of knoppen zijn uitgesproten, eene toename heeft plaats gehad van zou- ten en van de minerale stoffen in het algemeen, maar dat de suiker verminderd is. Met het voorgaande voert dit mij tot het besluit, dat terwijl in elk nog groeijend deel van het riet de suiker altijd beneden het normale gehalte is, zulks een uitwerksel is van een te hoog bedrag van opge- loste zouten. De hoeveelheid suiker zal dus in riet, dat met. elkander vergelijkbaar is, namelijk van dezelfde soort, ouderdom en grond, wel degelijk afwisselen, zelfs waar de zouten niet aanmerkelijk in hoeveelheid verschillen. Zijn de laatstgenoemde echter in groote overmaat aanwe- zig, zoo als in de boven gegevene voorbeelden van het sa- marangsche riet, dan wordt de regel toepasselijk, van welke soort of van welken ouderdom het riet ook moge wezen. De zamenstelling dier zouten is dan, met de groote ver- meerdering , te zeer veranderd, om niet de overige invloeden te overheerschen. Het is zeker grootendeels de hoedanigheid van den grond, waardoor -de ‘hoeveelheid oplosbare zouten bepaald wordt. Bij een —onderzoek, dat ik hieromtrent op den grond van „den proeftuin te Genteng, en dien achter het labora- torium alhier, heb aangevangen, is gebleken, dat, na be- handeling- met een- mengsel van één deel zeezoutzuur en honderd „deelen water, bij gewone temperatuur, de eerste 0,46°/,;-de- laatste 0, 90°/, zouten had afgegeven. Nu zijn de negen- eerste. rietsoorten-te Buitenzorg, de acht volgende te Genteng gekweekt geworden. 3C SERIE DL, II, 10 NI Ze B Of de hoedanigheid der suiker in verband staat met de hoeveelheid der zouten, die er in het sap mede ver- bonden zijn, of zij in kristalliseerbaarheid aanmerkelijk is toegenomen, ook daarop luidt het antwoord tot heden ont- kennend, echter met hetzelfde voorbehoud, als zoo even’ is genoemd, en waartoe ik later een sprekend bewijs zal-aan= voeren. De voorbeelden onder nos. 12, 13, 16, 23, 27, 28, 29, 30, 81, alle als volkomen gekristalliseerd voorgesteld, bevatteden echter veel zouten, zelfs meer, dan in het bo- vengenoemd gemiddelde, namelijk: voor 15,87 suiker 0,125 zouten of circa 0,80°/.. Omgekeerd zien wij bij de nos. 2, 8, 6, 7, 8, 9, 10, 4, 15, 17, 18, 33, 34, 40, 41, 42, 44, 45, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 57, 58 en 59, aangemerkt, dat er geene kristalli- satie plaats had, en de hoeveelheid zouten was daar afwisse- lend groot en zeer klein. Met het gezegde komt ook overeen het gelijktijdige gemis van verband, tusschen de hoeveelheid zouten en glukose, welke laatste als een beletsel tegen de kristalli- satie te beschouwen is. Dit gemis blijkt uit de gemiddelde uitkomsten mijner onderzoekingen van het buitenzorgsch riet, in verschillende omstandigheden van leeftijd en groei. Zoo men al uit het zamentreffen van eene groote hoeveelheid glukose, in de bovendeelen van het riet, met een aanmer- kelijk zoutgehalte, tot eenig oorzakelijk verband tusschen beide wilde besluiten, dan vervalt dit besluit door de op- merking, dat een nog hooger zoutgehalte met slechts de helft der straks bedoelde hoeveelheid glukose gepaard. gaat, ja dat een ander, weinig van dit laatste verschillend , cij- fer tegenover de laagste verhoudingen van zouten is ge- plaatst, wij vinden toch. 260: 409, zl 00 40742 1297132 s= 100: 102 142: TOL 100 0 A0 BEI 0e) 5 — 14] — Dat de twee laatste evenredigheden, die elkander vrij digt naderen , beide op onbemest riet betrekking hebben, heeft naar mij toeschijnt, geene beteekenis, omdat de eerste tot bemest riet behoort. Ook schijnt de invloed van de hoeveelheid der zouten op de kristallisatie der suiker niet die der glukose aan te vullen, Eene vergelijking toch van de cijfers, nevens nes. 86, 87, 98, 39, 43, 46, 41, 85 en 56 -alle behoorende tot volko- men kristalschietende stroopen, leert ons, dat de twee hoog- ste gehalten aan glukose, in zeer verschillende suikerkwan- tums aanwezig (no 43 en 55), aan zeer verschillende zout- gehalten beantwoorden, ja dat de laatste, niet merkelijk bo- ven eene andere, n° 38, staande, slechts 44°/. van deszelfs zoutgehalte, naar het sap bevatte, en dit heeft toch geenen invloed op de kristalschieting gehad. Ten aanzien van de hoedanigheid der zouten, als betrek- king hebbende op de hoeveelheid of hoedanigheid der suiker, dient vooraf iets gezegd ter aanduiding van de beteekenis, die ik hier aan de hoedanigheid der oplosbare zouten bijleg. In twee opzigten verschilden de zouten, die na verbran- ding der stroopen terug bleven, namelijk, door vochtig te worden aan de lucht, en door op te bruisen met zuren. Het laatste toonde aanwezigheid van koolzuur, het eerste wees aan, dat dit koolzuur met alkaliën , waarschijnlijk alleen met potasch, was verbonden. Had er hevige opbruising plaats, dan kwam daarbij, ligte smeltbaarheid van een gedeelte dier asch, zamensintering van het geheel , moeijelijke werbrandbaarheid der ‘kool: er was eene groote hoeveelheid koolzure potasch aanwezig. De asch, die vochtig werd in de lucht en met zuren op- bruiste, was afkomstig van stroopen met eene ruime hoe- veelheid organisch zuur, vermoedelijk appelzuur, dat aan potasch gebonden was, Im de meeste gevallen, vond ik het WER versche rietsap min of meer zuur reagerend, maar niet altijd, en dan gaf de asch ook geene merkbare opbruising met zuren. Indien ik dus van hoedanigheid der oplosbare zouten van het rietsap spreek, dan bedoel ik hier alsnog enkel die, welke de tegenwoordigheid van een plantenzuur in het sap verraadt; en uit het overzigt dier hoedanigheid, in verband met de hoeveelheid en aard der suiker in eene gegevene rietsoort aanwezig, zal de nuttigheid der plantenzuren in het rietsap, en dus van de omstandigheden, waaronder zij ontstaan, moeten bewezen worden. Zonder mij hier in te laten met de bijzondere wijze van vorming, met de eigenschappen van het appelzuur, herin- ner ik alleen aan de algemeene wet, die de funktiën van den plantenorganismus schijnt te beheerschen, namelijk: de desoxydatie van zuurstofrijke bestanddeelen; — zonder de aanwezigheid van de laatste, van een of ander plantenzuur namelijk, in de vereischte hoeveelheid , — geene bouwstof voor die noodige werking der plantenorganen, geen of een ge- brekkie plantenleven. Het valt moeijelijk te beoordeelen, of zich zulk een ge- brek het eerst of enkel openbaart in de hoeveelheid der produkten van het gewas, van de suiker in het suikerriet, — dan wel tevens of voornamelijk, in het uitwendige voorko- men, in de hoogte, omvang en uitstoeling. De uitkomsten, die de twee onderscheidene gronden van den proeftuin te Buitenzorg en Genteng hebben opgeleverd, het meestentijds lage zoutgehalte en de zeer geringe hoeveelheid , soms vol- komene afwezigheid, van koolgure potasch in de oplosbare zouten, zonder blijkbare vermindering der suiker in hoeveelheid of hoedanigheid, zouden mij doen overhellen, enkel eene belette celvorming, niet eene verhinderde suiker- vorming, als gevolg van zulk een gemis van plantenzuren aan te zien. gg De vloeibare stof, uit een gedeelte waarvan de celwand zal “te voorschijn treden, gaat daar binnen besloten, om zoo te spreken, met hare organisatie voort, en doorloopt ach- tereenvolgens de phasen van desxtrine, suiker, glukose en der zure ontbindingsprodukten, die met den dood van. het riet intreden. In welk verband staat nu de bedoelde hoedanigheid der zouten van het rietsap, tot de suiker ‚ waarmede zij verbon- den zijn ? Het gemiddelde der zes eerste voorbeelden, op pag 190, geeft aan 17,78 suiker. 0,041 zouten. 0,23 pCt. 15,34 » 0,043 » 028» De drie volgende alle van den berggrond te Genteng. Van ne 14 tot 24, alle rietsoorten van den sawahgrond te Buitenzorg, bekomen wij gemiddeld : 16,88 suiker. 0,128 zout. 0,70 pCt. en van de drie volgende. en 0,099 De Er is vermeld, datin de beide laatste en de eerste dezer gemiddelden, de zouten alle, deels sterk, opbruisten en voch- tig werden aan de lucht, terwijl bij de tweede weinig of geene opbruising werd waargenomen. Dat nu het verschil in de verhouding der zouten, vooral tusschen de eerste en de beide laatste gemiddelden, aanzienlijk grooter is, dan tusschen de eerste en tweede, is blijkbaar zonder invloed geweest op het zoutgehalte, maar niet zoo de hoedanigheid dier zouten. Deze heeft, in weerwil van het verschil in hoe- veelheid, overwegend op het quantnm van suiker gewerkt, Het gemis van, of gebrek aan organische zuren in het sap heeft de vorming van suiker belemmerd, Met andere woor- den: de vorming van het plantenzuur, welks gedurige re- duktie tot de eindvorming van suiker noodig is, heeft op- gehouden, voordat de hoeveelheid dier suiker tot haar maximum geklommen was. Het is dus niet zoo zeer de hoeveelheid, als wel de hoe- danigheid der oplosbare zouten in het rietsap, die zijn suikergehalte bepaalt; en hier kan ik niet verzuimen op te merken, dat deze uitkomst eenig licht. werpt op de wijze van werking der meststof. Verreweg het meeste riet, na- melijk, waarvan de oplosbare zouten sterk met zuren op- bruisten, welks sap dus veel van het eigene plantenzuur bevatte, was bemest geweest, en wel met guano, met asch of met beide. Dit geldt inzonderheid voor het riet, te Gen- teng gekweekt, welks grond, gelijk gezegd is, weinig op- losbare alkalische zouten bevat. Terwijl in den vruchtbaren sawahgrond te Buitenzorg genoeg van die zouten voorhan- den was, om gereedelijk in het riet te kunnen overgaan, en de vorming van het noodige plantenzuur te voorschijn te roepen, was daartoe te Genteng eene meststof noodig, die of, zoo als de guano, tevens en vooral de endosmoti- sche hoedanigheid van de eelvliezen der wortelspitsen wij- zigde, Daar het buitenzorgsche riet te Genteng,— en dit was daar, met uitsluiting van al de overige soorten, in zijnen natuurlijken toestand, — bemest zijnde, en meer en sterker opbruisende oplosbare zouten bevatte, dan zonder bemesting, zoo schijnt het mij duidelijk toe, dat die meerdere opgeno- mene zouten enkel in oplosbare alkaliën bestaan hebben, waardoor weder eene grootere hoeveelheid plantenzuur in het sap is te voorschijn geroepen. Het verband tusschen dit alles, en de toename in volu- me, uitspruiting, suikergehalte enz. die de bemesting op het riet te weeg brengt, alles weder gezamelijk een uit- werksel van meerder groeikracht, valt in het oog; zoomede het feit, dat de jongste, als het ware meest levende, dee- — 151 — len vanhet riet ook altijd de meest steeds sterk opbruisen- de zouten bevatten. Hier echter is het suikergehalte door- gaans lager; het quantum aan plantenzuur kan dus te hoog zijn. Gelijk reeds plaatselijk vroeger is aangewezen, is ook daar de glukose op haar maximum, en deze overgangstoestand van de rietsuiker is juist een gevolg van den, naar gisting gelijkenden invloed „ die door zuren op haar wordt uitoefend. De minerale stoffen van het samarangsche riet van. 20 m. (zie no. 240 tot 244 tabel A) vertoonden geen zweem van opbruising met zuren. Het sap had dus hier zijn planten- zuur verloren. De medegedeelde cijfers kunnen ook eenigzins aanwijzen, of en in hoeverre de aanwezigheid van plantenzuur in het sap gelijken tred houdt met het gehalte aan glukose, dat is, met de hoedanigheid der suiker, waarvan hare vatbaar- heid tot kristallisatie afhangt. Het oog slaande op de zes gemiddelden, waar de hoe- veelheid glukose afzonderlijk is aangegeven, vinden wij naast elkander gerangschikt. Glukose. Suiker. | Zouten. (3 en 5) 1,09 alles gekristalliseerd sterk opbruisend. (ten 8) 1,23 eenige dito, dito dito. (Gen 7) 1.86 geene dito. dito dito. Hier is dus, bij ongeveer gelijk sterke opbruising der zouten, een groot verschil in de kristallisatie-vatbaarheid, die zich naar den gang van het glukose-gehalte schijnt te regelen. Doch ik stem toe, dat geenszins de schatting van de „mate van opbruising, maar alleen eene regtstreeksche analyse der zouten ons kan leeren, hoeveel plantenzuur, zijn. karakter. bekend zijnde, in het sap voorkomt. Bo- vendien zijn in deze gemiddelden zeer uiteenloopende ver- schillen verborgen, Dalen wij tot de afzonderlijke cijfers af, dan vinden wij, meest bij sap, dat het volkomen kristalliseerde, Glukose percent. | Oplosbare zouten In 109 deelen riet} 0,83 tot 1,60 | Opbr: tot hevig opbr. In 100 deelen sap) 0,69 tot 1,60 Opbruisend. (waar de opbruising het sterkst was, bestond ook de groot ste verhouding aan zouten), terwijl sap, dat volstrekt geene kristallen gaf, de volgende verhoudingen opleverde Glukose °/, Oplosbare zouten In 100 deelen riet) 1,05 tot 1,90 |Weimig tot sterk opbr. In 100 deelen sap| 1,40 — 2,53 |Opbr. tot hevig opbr. No 45 (ziepag 2 en 4 ) is, evenals n° 21, in eenen, wat buitengewonen toestand, Het is hier wel niet twijfelachtig, dat de hoeveelheid aan alkali gebonden plantenzuur veel te hoog was, zoodat en de hoeveelheid suiker gering ven de hoedanigheid, in weerwil van het lage glukosegehalte, slecht was. Deze overmaat heeft dus hier in denzelfden zin. ge- werkt, als de overmaat van glukose in de bovenstukken van dit en het sub 42 en 43 bedoelde riet. Wij zien hier in het gewas zelf iets gelijksoortigs, als plaats heeft in som- mige fabrieken, waar door bijvoeging van eene overmaat van kalk, de kristallisatie belemmerd, ja soms meerendeels verhinderd wordt. Ook de kalk heeft, naar het schijnt, althans bij hooge temperatuur, het vermogen, om de rietsuiker in druiven- of stroopsuiker om te zetten. Eene zekere bepaalde hoeveelheid alkalische zouten, met het plantenzuur verbonden, moet dus noodzakelijk in het sap voorkomen, om daarin het maximum van suiker te doen ontstaan. Doch het is mij nog miet regt duidelijk, welke betrek- king er bestaat tusschen de hoeveelheid van. dit zuur en de _kristallisatie-vatbaarheid — van het sap, althans zijne gehalte aan glukose. Welligt dat de eiwitachtige stoffen, a priori zoo geschikt te achten om de suiker te doen veran- deren’, hierop eenig meerder licht kunnen werpen. — 158 — Het is reeds herinnerd, dat in volkomen rijp riet het maximum van kristalliseerbare suiker, bereikbaar voor eene bepaalde soort van grond en klimaat, aanwezig is; dat dit maximum, na de rijpwording, wel gedurende eenen zeke- ren, niet. voor elk riet gelijken termijn, bestendig blijft, doch meestal vrij spoedig afneemt; dat de areometer dit verlies niet zoo spoedig aantoont, omdat aanvankelijk een gedeelte kristalliseerbare suiker wordt veranderd in glukose, die evenzeer op den areometer teekent. Voorts, dat de oplosbare zouten, stijgende. in hoeveel- heid, naarmate de rijpheid nadert, daarna allengs afnemen, waarin dan tevens het plantenzuur, noodig tot de vorming van suiker, zal deelen. Ten gevolge hiervan, zou het schijnen, dat de altijd voortgaande vorming van glukose, gedurende den groei, wordt vergoed door eene voortduren- de vorming van kristalliseerbare suiker, maar dat, met het verminderen van groei na het tijdstip van rijpheid, die ver- goeding niet meer plaats heeft. Eindelijk, dat het oplosbaar eiwit, vóór en na de rijp- wording, in het sap gedurig blijft toenemen, waarbij zijne betrekkelijke hoeveelheid en mate van vermeerdering, in verband met de hoeveelheid en hoedanigheid der gelijktijdig aanwezige suiker, nog te bespreken valt. No 1, 4 en 5, alle goed kristalliserende stroopen voor- stellende, bevatten gemiddeld, per 100 deelen riet. 18,53 suiker en 0,051 oplosbaar eiwit, verhouding 100: 0,28. Nos 2, 3, 6, 7, 8, 9, alle niet kristalliserende stroopen voorstellende, bevatten, gemiddeld 16,19 perct. suiker en 0,056 oplosbaar eiwit: verhouding 100: 0,35. Dit alles was riet van den schralen berggrond te Gen- teng, 12) maand oud. Het toont een gelijktijdig voorko- men van weinig en slecht of niet kristalliscerbare suiker, en een hoog gehalte van oplosbaar eiwit. — lt — Ik merk hier weder aan, dat de drie eerstgenoemde af- komstig waren van riet, met asch bemest. Het is, alsof daardoor werd voorgekomen, dat in het riet te veel van eene stof gevormd werd, die het eiwit uit den houtvezel kan op- lossen. De nes 11 tot 92, alle van riet uit het oosten van Java, maar te Buitenzorg gekweekt, vertoonen ten deele de straks genoemde verhoudingen nog duidelijker. Deo mes:ild, 12)018,b 16;: 19,20; ,22,:235 024525, Lou 28, 29, 30, 81 en 32, alle vermeld als goed kristalliscren- de stroopen, geven gemiddeld per 100 deelen riet. Suikersoons: abustoalfedersl «46:58 Opl: eiwit enz. „The #00 WOT Verhouding … .. … 100: 0,45 No 14, 15 17 en 18 kristalliseerden niet. Het gemid- deld suikergehalte: is: : „MPRO BATH, LUP MIG oplosb: eiwit enz. nk td rn ORD verhouding. CSS, PEUT AA ET PE MOO ent Odi Dit met het vorige vergelijkende, kan men, ook al wordt gelet op het gemiddelde der uitkomsten, vermeld op tabel A onder nos 880 — 899, geenszins onvoorwaardelijk eene ver- mindering van suiker met of door de toename der oplosba- re eiwitachtige stoffen aannemen; maar de verhindering der kristallisatie door die toename schijnt op nieuw hieruit te blijken. Zeker is het vreemd, dat in het eerste voorbeeld eene verhouding van 0,35 op 100 zou bewerkt hebben, wat in dit tweede bij de verhouding van 0,45 op 100 niet ge- schied is. In dit dilemma zie ik voorshands geene ande- re uitkomst, dan aan te nemen, dat de verschillende aard der twee proefgronden, — zij het dan door eene andere za- menstelling der zouten, daaruit door het riet opgeno- men ,—alle vergelijking tusschen deze twee paren voorbeel- den verbiedt. — 155 — Bepalen wij ons tot de twee laatste onderling, dan heb- ben wij weder gemis van kristalliseerbaarheid met eene vol- strekte en betrekkelijke toename van oplosbare eiwitachtige stoffen of proteine-verbindingen. Slechts twee van de zeventien, straks aangehaalde, num- mers, nam: 23 en 25, naderen in het eiwitgehalte digt tot de vier, waarbij de stroop niet kristalliseerde en welke zich tusschen 0,063 en 0,065 bewegen. In de derde plaats kunnen de nos. 40 tot 49, buitenzoresch riet voorstellende, het vroeger gezegde op eene veel meer in het oog vallende wijze bevestigen. Nes, 43, 46 en AT, alle volkomen kristalliserende stroopen, vertoonen ge- middeld, per 100 deelen sap, aam jseilem en, slukose “on pibrod v19:28 „_ glukose aotweilmeter 2L eros Td’ 1,08 5 oplasb: eiwit stoffen, …5 …orln{,0,078 oe Bages. OIS nes. 40, 41, 42, 43, 44, 48, 49, waar geene kristallisatie plaats had, hielden gemiddeld weder, in 100 deelen sap. aan stiker.-en;-glukose., «5 rt. - 9590 palnslBkasdunoor mo witsels Ort Hod, „-oplosb: eiwitstoffen enz: …… … . 0,092 verhoidmat vand ; sodbndnr 1231010020 113: of drie maal zoo groot, als in de volkomen gekristalliscerde stroopen, hoofdzakelijk ten gevolge van het meer dan dub- bel zoo groote suikergehalte in de laatste. Hier zijn dus vereenigd: aanzienlijke vermindering van suiker en geheele verhindering der kristallisatie, bij eene duidelijke toename aan oplosbaar eiwit, en een om 50°/, verhoogd „gehalte aan glukose. 2 Doch andere nummers van buitenzorgsch riet, mede te Genteng gekweekt, schijnen al deze gevolgtrekkingen cens- klaps te ontzenuwen. Ik bedoel de nes. 86 tot 89 en 50 — 156 — tot 56. De nummers 86, 87, 39, 39, 55 en 56 melden’, „alles gekrd,” en zij geven gemiddeld per 100 deelen riet aan suiker en glukose _. . . . . 19,23 jy otlnihord 19 JOOP, MES MART Pd ;, « oplösbaartsérwit'Gnz. 9 iC 4) 510,07 verhouding 167 g9219130 JOU, WOT FO : 0555. Op de nummers 84, 85, 50, 51, 52, en 53 vinden wij geen enkel met kristalliscerbare stroop, en voorts per 100 deelen riet: aan suiker en glukose „Jioplukobe 44E1 „495 KAV, rn Rd it RE EREN ge oplosbaar veiwit'enzf tt *70,075 verhouding: ep 991gn Hogen, « PO0 0D 4: Dus juist gelijk de vorige, terwijl het eenige verschil te vinden is in de toename van glukose om 1/19. Is hier derhalve de grootere hoeveelheid, hoofdzakelijk met eenig plantenzuur verbondene, zouten, die in het kris- talliseerende sap gemiddeld ruim 40°/, hooger was, dan in het andere, als de oorzaak van dit verschil in hoedanigheid aan te zien? En is dus het gehalte aan oplosbaar eiwit, te- genover dat aan suiker alleen, een vergezellend, niet een oor- zakelijk verschijnsel, afhangende van den, vereenigden in- vloed der minerale stoffen en het, plantenzuur ? De hoeveelheid dextrine die, hoe gering ook, hier en daar zal vermengd geweest zijn met de eiwitachtige stoffen, weêrhoudt mij, hierover breeder uit te weiden; terwijl toch ook verre de meeste der verkregene uitkomsten het boven gezegde bevestigen, namelijk: dat de vermeerdering van oplosbare eiwitachtige stoffen en glukose, in het rietsap doorgaans vergezeld gaat van eene vermindering der suiker en der kristalliseerbaarheid, beide tot op een volslagen ver- lies der laatste; terwijl dit verlies ook bij een hoog suiker- gehalte kan plaats hebben. — 157 — Als toepassing van al het aangevoerde, zou ik thans moe- ten overgaan tot eene beschouwing van de omstandigheden , onder welke het rietsap het waarschijnlijkst zulk eene hoe- veelheid plantenzuur, aan een deel der alkalische bases ge- bonden, nevens oplosbare proteine-verbindingen, zal kun- nen opnemen, als voor het bereiken van een maximum van kristalliseerbare suiker noodig zijn. In hoeverre kan de grond daarop van invloed wezen? Te Genteng heeft, in het tweede kultuurjaar, eene, ofschoon ook slechts geringe, vermindering plaats gegrepen in het volu- me en het suikergehalte van het riet. Er heeft tegelijk eene algemeene vermindering plaats gehad in de zouten van het sap. Indien er, niettegenstaande de bewerking van den grond, in dat eene jaar reeds meer van de noodige oplos- bare zouten vereischt werd, dan door den invloed des damp- krings alleen kon hersteld worden, dan is het gezegde een bewijs te meer voor de ondoelmatigheid, om op denzelfden grond twee jaren achtereen, zonder stilstand, hetzelfde ge- was te planten. Dit valt echter zamen met de werking der gezamelijke minerale stoffen, en zal dus onder de algemeene gevolg- trekkingen, aan het slot van dit stuk plaats vinden. Ik deel hier nog mede, voor zooveel noodig , welke uitkom- sten ik verkregen heb bij de analyse der zouten van eenige rietsappen, in zoo ver ik tot heden de gelegenheid gehad heb, die uit te voeren. In 100 deelen dier zouten zijn gevonden. Potasch |{Kiezelaard |Phosphorz. a Probolingo-riet uit den tuin te Buitenzorg. 44,65 17,80 10,52 b Hetzelfde „ ” „ Genteng. 25,77 19,87 17,00 e Purperbruin buitenzorgsch riet # 16,91 40,30 — d Geel u nn 14.04 38,03 22,40 e Licht batav. riet uit het westerkwartier. 88,10 12,25 29,51 f_Bruinr. dito (van een and, fabr.) papar. en bem. — 10,43 19,84 — Ì58 — Er zijn in deze uitkomsten, hoe beperkt ook, toch eeni- ge bijzonderheden, die de aandacht verdienen, namelijk. De sawahgrond van Buitenzorg, even als die uit het wes- terkwartier van Batavia, heeft eene veel grootere hoeveel- heid potasch aan het rietsap geleverd, dan de schrale berg- grond te Genteng. Het in elk opzigt zoo voortreffelijke probolingo-riet heeft echter uit dien schralen grond veel meer potasch kunnen opnemen, dan het trager groeijende en minder sui- kerhoudende buitenzorgsche. Een blijvend endosmotisch karakter der wortelspitsen schijnt dus aan riet, naar soort of afkomst, eigen te zijn, waardoor zijne eigenaardigheid bepaald wordt. Dat die potasch vooral eene gewigtige rol speelt, bij de vorming van het plantenzuur, welks noodzakelijkheid tot het ontstaan van suiker ik vroeger betoogd heb, schijnt mij weinig twijfelachtig toe. Het lichtroode bataviasche riet was van betrekkelijk nieu- wen, het andere van lang met riet beplanten grond, en tes vens tweede gewas of zoogenaamd paparan. In weerwil van de katjang-bemesting, waren de zouten van het laatst- bedoelde sap toch arm in het zoo noodige phosphorzuur, verbonden met alkali. Wat aan de som der opgegevene cijfers, cen f uitge- zonderd, ontbreekt , bestond uit zouten van phosphorzuur met kalk en magnesia, kiezelaarde, met sporen van ijzer- oxyde, koolzuur, benevens soda en chloor. Van dit koolzuur, hetwelk de maatstaf is van het appel- zuur, vermoedelijk in het rietsap aanwezig, bevatte a eene groote hoeveelheid, b slechts weinig g,‚e zeer weinig d, e en f niets of hoogstens sporen. Men zou geneigd zijn, aan te nemen, dat in het pro- bolingo-riet, uit den grond van Genteng, door phosphor- — 159 — zuur is aangevuld, wat tot verzadiging der potasch aan appelzuur ontbrak. Welke rol het chloorpotassium of sodium in deze sap- pen speelt, kan ik nog niet met waarschijnlijkheid aangeven. Zooveel is zeker, dat als de zouten in het sap zeer over- vloedie waren, deze tevens aanmerkelijk veel chloor bevat- teden en zeer spoedig vochtig werden, dat het sap weinig suiker hield, en dat deze suiker niet of slecht kristalliseerde. Dit gedeelte van het onderzoek is thans nog naauwelijks aangevangen. Ik kom thans tot het laatste gedeelte van de zamenstel- ling van het riet, en wel, tot zijne vaste, organische en anorganische deelen, die men geheel zuivere, sapvrije ampas zou kunnen noemen. Deze kunnen gevoegelijk te gelijk beschouwd worden, zoo gezamenlijk, in betrekking tot het sapgehalte, als onderling vergeleken. Met het laatste zal ik eenen aanvang maken. Dat er een innig verband bestaat tusschen de organische en minerale bestanddeelen van het riet, ook tusschen zijne vaste of houtige deelen en de onoplosbare minerale zou- ten, is thans te wel en te algemeen bekend, om betoog noodig te hebben, en dus kan ik mij hier onthouden van aan te toonen, hoe noodzakelijk de laatst gemelde zijn voor den groei van ons gewas. Dit zoo zijnde, moet men ook aannemen, dat zij zullen verschillen, naarmate de groei hiervan verandert, naarmate de soort of hoedanigheid is, en eenmaal bekend zijnde met hoeveel en hoedanig, dat in eene voortreffelijke soort wordt gevonden, zullen wij eenen maatstaf bezitten, om de ge- schiktheid van een’. gegeven’ grond te beoordeelen, ja ook om die geschiktheid allengs daar te stellen, waar zij mogt ontbreken. Naar soorten afkomst heb ik de volgende. verhoudingen gevonden. 2 Ss © ADD PR gp see ll 5 eri © 26 4 5 z 5 Í la Om Ca rd A DE ee | Bett o RE) OAN PAN le | U pf 7 hct) © 1 ed 2 — Ei ZS VIa jsod a oe 5 NS or eì a OO == © lan! aen Mn) hand jat „A Ene e 2 5 e) =S == @ Pl EE = Ss © GW CW ek olSell | | 5 rd 25 Zi IS P=) Gales SS I2S8E — > 0 |A Cc . AS E ee B o 5 oes olotetesol at Ee Ä5 8 5 s=| Ra en ze "el 2a eN neleke Le) hed Le |Sen#% er — SIE 5 Ere RA, © Si oc) 0 0 t-0 co S ze TN EE (en) 5 5 : =| FS DO OPDE CT [2p) 53 ete de TE =H o 2 ON NT Â KN 5 2 ID S Kn e kel Lens on raak SD © D= 0 bei Se oes Cz [SSS le) 8 28 oer pes = se SCEE e=) s En Ln] 5 . is 5 5 Er Ne Ie” EG . ZE =d ate oee - Z IE . . . . 2 =| ELS & th ze ze aA 5 3) (B) . Ge 5 . SES ES Zl = CE Ee! a 2 52e = oog Ss = nn BO ee Te nn (de) Het riet uit de drie eerstgenoemde residentiën was digt bij een in den laboratorium-tuin gekweekt, dat uit Cheri- bon was van de fabriek Soerawinangong , waarvan het terrein vroeger reeds kortelijk is omschreven, en dat door de groote hoeveelheid minerale stoffen, de nieuwheid der gronden ver- raadt, — 161 — Van dit riet kan ik de zwaarte niet mededeelen; maar het mogt geenszins dik genoemd worden, daar de omvang san het gele riet tusschen 106 en 114, die van het roode tusschen 93 en 112 ned. strepen afwisselde. Het japara- glaga-riet was verre het dunste. Het gele riet uit Probolingo was van de fabriek Gending, het roode van de fabrieken Soemberkarang en Kotta of Oembool. De middelmatigheid van het eerste tegen over de beide andere gele rietsoorten, en omgekeerd, de voor- treffelijkheid van het roode uit Probolingo, tegenover dat uit Soerabaja, blijkt onder anderen uitde vergelijking van derzelver gewigt. Alleen voor de beide roode, afkomstig van aan een grenzende fabrieken, en dus alleen strikt ver- gelijkbaar, blijkt een verhoogd gehalte aan minerale zouten, gelijktijdig, met de meerdere zwaarte van het riet, dat, als vroeger gezegd is, ook in alle andere opzigten uitmuntend is te noemen. De uitzonderingen hierop, namelijk kort riet met veel minerale stoffen, zijn, naar mijn gevoelen, ver- klaarbear, door de hoedanigheid der laatste. In zulke gevallen is de verhouding veelal bovenmatig groot, als hadde er eene werktuigelijke indringing, nevens de vitale opneming, plaats gehad, dat natuurlijk den groei van het riet benadeelt, Zoo vond ik in purperbladriet, gekweekt op een plekje gronds, nabij den mesthoop van mijn’ paardenstal, de ver- bazende hoeveelheid van 1,24°/, aan minerale stoffen, waar- van 0,576°/, onoplosbaar, en daar het riet 8,5°/, houtvezel bevatte, hield deze 6,78°/, daarvan in. Dit donker-pur- perroode riet, waarvan één stoel twaalf stokken gaf, woog gemiddeld slechts 0,77, de langste mat 1,85, de kort- ste 0,90 n. el, de omvang was 90 n, strepen, het sap tee- kende 9°, het riet bevatte 13,73°/, suiker, maar deze was niet tot kristallisatie te brengen. De proeven met dit riet 9C SERIE DL, IL 11 a worden voortgezet, deels op denzelfden, deels op eenen grond van middelmatige vruchtbaardeid. In denzelfden zin spreekt de verhouding van minerale stoffen, ten opzigte van het bijna algemeene verschil in zwaarte tusschen geel en rood riet, namelijk: het gele bevatte gemiddeld …/..…. | … 0,419 het roode „ En A Dh Be 0 en in 100 deelen houtvezel werd gevonden. ven het.gele far. me. 1 otd ON NE van het roode | 2 grs MOR oden Betsie Ute aan minerale stoffen, en zulks, ofschoon in het tegenwoor- dige geval, het gele gemiddeld slechts zeer weinig zwaarder was, dan het roode. Het gehalte aan minerale stoften in de ve- zels van het roode riet van Samarang (rapoh) en Soerabaja, uit den laboratorium-tuin, bedroeg gemiddeld slechts 0,77°/,. Ten aanzien van de monsters uit Cheribon is de verhouding omgekeerd. Doch vooreerst weet ik niets bepaald omtrent de gelijkvormigheid der gronden van die fabriek; ook is het Kijong-riet, hier het laatste onder de roode, zeker eene verbastering, en evenaart in zwaarte niet zelden het zwaar- ste gele, terwijl verder, deze rietstukken niet geheel versch zijnde, eene verandering van het sap, die bij het gele rasscher, dan bij het roode riet voorvalt, ook een verandering in de verhouding der onoplosbare zouten moet veroorzaakt hebben. De invloed van den grond, van groeiplaats in het alge- gemeen, is zeer groot geweest, blijkens de navolgende cijfers: mmm Land.G.Sin- doer in Bui- tenz.nabij de or. v. Batav. Wester- [Proeftuin te [kwartier v. | Genteng, Bijzonderheden. Batavia {184 m, oud. Miner. stoffen in 100 d. rict. 0,455 0,404 0,217 Onoplosb. _n__» » » 0,247 0.268 0,161 Houtvezel Dj » » 9,55 979 11,0 Miner. stoff. in 100 d. houtvez. 2,27 2,71 1,46 Gewist van het riet... ..| 1,86 n.® 2,28n.®| 1,70n. © — 165 — Het waren vermoedelijk dezelfde varieteiten, van kleur meer of min bruinachtig purperrood. “Jou jou UvA JPLMog {ez0Apo poorwul X Jogs “UIN gort POOT UI ED en [229APLOH Lan, 7 ooruill S8282 . me NP 1D Poor we Gr GU en OU CU js “ydoug SSS Tuin te Buitenzorg. 1 9 6 0 „256 ‚6 gon Rien oo POOT Ujf ez EA Je3s “UI so len) gn Jo UEA JP LA0D) "[ozoaguoy Pp OQT Ul J0}S “UIJL EBA POOru [9z2Agop da T “jou Poor u 35 “jdoug “pu dent hed JOS UIN Tuin te Genten PZ Afkomst en Soort Gemiddeld. . rd © ° Kam Lj En | de) >] pa | 5 2 Es / % Soerabaja Samarang In het eerste tafeltje zien wij voor elke plaats een ver- schil, zoo in de hoeveelheid minerale stoffen, als in de ver- houding van het onopgeloste gedeelte. In de laatste gaat, wat de gemiddelden betreft, de grootste zwaarte van het riet op dezelfde plaats zamen met de grootste vehouding eN aan minerale stoffen; maar in de bijzondere voorbeelden komen groote afwijkingen voor. Zoo was het gele riet van Probolingo, op beide groeiplaatsen, het ligtste en tevens het rijkste in minerale bestanddeelen, als bestond hier eene erfelijke eigenschap, krachtiger dan de invloed des bodems. Er was tusschen dit en de twee roode riet - varieteiten uit dezelfde residentie, te Genteng, in gehalte aan minerale stof- fen, even als in houtvezel, veel meer overeenkomst, dan tusschen de gele soorten onderling. Letten wij, gelijk ik geloof dat noodig is, vooral op de verhouding van minerale stoffen in den zuiveren houtvezel en de zwaarte van het riet, dan zien wij bij het gele, vooral dat van de bergach- tige, ongelijkmatig gevormde kweekplaats, eene onregelma- tigheid, die bij het roode riet niet of veel minder wordt gevonden. Indien de standvastigheid, waarmede de minerale bestand- deelen van het riet verbeeld zijn tusschen sap en houtvezel, iets bewijst, hetzij voor de bestendigheid der soort, of voor de waarde van den grond, afgescheiden van het klimaat, dan geven zeker de roode rietsoorten en de hellende, niet sterk waterhoudende gronden den meesten waarborg tegen verbastering. Met is inderdaad opmerkelijk, dat deze in- duktie oorspronkelijk is uit resultaten der analyse, zoodat zij een nieuw bewijs kan leveren voor het hooge gewigt, dat de hoeveelheid en aard der minerale stoffen kunnen hebben voor de hoedanigheid van het riet. Tot opheldering voer ik hier aan, dat in de vijf voor- beelden de volgende verdeeling der minerale stoffen heeft plaats gevonden. — 165 — Genteng. Buitenzorg, Afkomst, In de vez. [In het sap.) In de vez. |In het sap. Probolingo rood. . . 88 0/, 12 °/o 84 °/, 16/5 » is 85 » 15 » 83 » 17 » D) geel. Tú 89 » il » 3» 87 » Soerabaja »... 80 » 20 » Gl » 59 » Samarang »... 83 » il) 70 » 88 » Gemiddeld. .. . | 85°/, 15 °/ de 9, 26 °/, Dat de aard des gronds niet uitsluitend hierop werkt, zou men mogen aannemen, vooreerst, omdat in het bui- tenzorgsche, ofschoon te Genteng gekweekte, riet mede de verhouding van 74 en 26 tusschen de niet- en wel opgeloste minerale stoffen is gevonden ; maar het kan ten andere, en nog duidelijker blijken uit de volgende tabellarische Lerekenin- gen, die tevens eenig licht werpen op het verband tusschen gehalte aan minerale bestanddeelen aan de eene, en her- haalde planting op één terrein, nevens over-rijpwording aan de andere zijde. Samarangsch riet van Genteng. Minér Verhoud. Varicteit Minerale | Onopl. | Houtve- stof, in | etss- ko- Er stoffen. | stoffen. zel. à lom 1len2. houtvez. | 3 perct 5 D ijs es 7 e) %, Del Eren M. Oerang. .… 0.169 0,086 4,02 2,10 51 to @ » Semb..... 0,200 0,148 4,57 8,14 74 le) „ Rapoh....| 0,267 | 0,206 | 5,26 3,17 ii Gemiddea… | 0,212 | 0,147 | 4,62 3,00 | 67 — 166 — Samarangsch riet van Genteng. Miner. | Verhoud. Minerale |_ Onop). { Houtve- stoff. in [ tuss. ko- Varieteit. stoffen. |_stoflen, zel. houtvez. [lom Len?. — P hd 9% 2/0 oj PA, 5 M. Oerang...… 0,209 0,174 10,26 1,67 83,3 5 „ Semb..... 0,251 0,207 10,08 2,01 82,4 &5 ie e_Rapoh. … 0,283 | 0,233 739 | 3,06 82,3 2 2 E) oo lana Laan | 5 Gemiddeld. .….[_ 0,248 | 0,205 9,24 | 2,25 82,7 Bot mo noob biert ob milk moolk viebitormt nl mens © las} le; 5 M. Oerang...| 0,391 0,354 9,61 | 3,55 90,5 Js oSenibi ee 0.190 | 0,154 | 12,91 1,18 81,6 i « _Rapoh. ……. |--0,280 | 0,241 4,64 |-4,94 86,1 [am Gemiddeld... | 0,287 | 0,250 9,051 3,22 1 87,0 Samarangsch riet van Buitenzorg. 1853 [124 M.} M, Oerang...| 0,279 0,059 413 1,88 32 1854 [122 » „800 0,368 | 0,259 8,36 |’ 3,00 70 „ lát Pi 0,464. 0,217 11,64 1,83 46 Probolingosch riet van Buitenzorg. 8 | „| Fabr. Gending.| 0,301 |. 0,134 | 4,67} 2,81 44 HEOOE „._S. kareng. | 0,269 | 0,128 3,81 | _8,30 48 EL „_Kotta. ..-| 0,330 | 0,174 HWB 19:35 53 \e] Lama Ie, nd | Gemiddeld. ... | 0,300 0,145 542 2,81 48 rj es, Fabr. Gending. 0,500 0,318 7,90 4,0 64 G „_Skareng. |” 0,325 | 0,272 | - 1080’ | 22,51 84, é Ee n… Kotta.rs.. |-r-0;35H.r |. 0,315 58 |_8,67 SS > Kr A | | 5 | Gemiddeld. , .f 0,394 | _0,302 9,04 | _3,39 | rijd Vee ES ETET Die nADOOE ©) Fabr. Gending. |, 0,472 0,343 S,46 8,90 13 E 8 „ S. kareng. 0,562 0,253 11 ua Katlan dra ih + 0,358-rl 10-262; bl ‘mn |t 3,17 15 | Gemiddeld... f- 0,89% | « 0,296 9,80 Het gedeelte, der minerale stoffen, dat in de vaste deelen van het riet is bevat, bedroeg dus, bij dat van Genteng — 167 — teng, tusschen 80 en 90°/, van de gansche hoeveelheid, maar eerst in het tweede jaar, terwijl in het eerste door twee der samarangsche rietsoorten, slechts de verhouding bereikt werd van het buitenzorgsche, namelijk 76°/,. Er heeft dus, met of door die tweede beplanting van den zelfden grond met hetzelfde gewas, eene vermindering plaats gehad in het aandeel, dat het sap van die minerale stoffen bekomen heeft, of liever, terwijl in het tweede jaar eene grootere verhouding daarvan door het riet is opgenomen, zoo is dat meerdere alleen aan de vaste deelen ten goede gekomen. Maar die vaste deelen zelve zijn in eene nog grootere mate toegenomen, ten gevolge waarvan zij, in het tweede jaar , voor eene gegevene oppervlakte, minder aan minerale stof- fen bevat hebben, dan in het eerste. De gemiddelde verhoudingen van oplosbaarheid der mi- nerale stoffen komen, in het te Buitenzorg gekweekte riet over 1854, zoowel het probolingosche als het samarang- sche, weder nabij aan wat ik hier de normale zal noemen, zijnde 76, door het buitenzorgsche riet zelf aangetoond. Het samarangsche heeft ook hier, van 1853 tot 1854, in minerale zouten dezelfde wijziging ondergaan als te Genteng, met dit onderscheid echter, dat de toename in vaste deelen geringer is geweest, dan van de daarin aanwezige minerale stoffen. Deze zijn dus betrekkelijk rijker daarin geworden, dan in het eerste jaar van kweeking. Bij het probolingo-riet van Buitenzorg ziet men volko- men hetzelfde, zoodat, althans naar deze uitkomsten, te besluiten is, dat op vlakke sawahgronden, bij herhaalde beplanting, dit gewas rasscher in anorganische, dan in orga- nische vaste stoffen toeneemt, en dat het omgekeerde op hel- lenden, onbebouwden grond plaats heeft. Trouwens, in den laatsten was ook, priori, een spoediger afnemen van mine- ch on rale, door het riet opneembare stoffen te verwachten, dan in den lang bebouwden en bewerkten bodem. Dat in weer- wil hiervan, het riet ookin dien, niet of althans veel min- der bewerkten grond, toch in het tweede jaar, per eenheid van gewigt, meer zouten, dan in het eerste heeft opgenomen , hetgeen althans geene uitputting aanduidt, kan als bewijs strek- ken voor den invloed, dien de bebouwing in het eerste jaar reeds op den grond gehad heeft, en tevens voor een zeker akkommodatie-vermogen in de eelvliezen der wortelspitsen. Voortgezette kultuur en onderzoek zullen moeten leeren, of bij volgende oogsten van dien berggrond, ook eindelijk de mate van toename in zouten grooter zal worden, dan die in houtvezel, zooals te Buitenzorg reeds dadelijk heeft plaats gehad. Wij moeten hier weder de standvastigheid der roode riet- soorten uit Probolingo erkennen, daar zij te Buitenzorg de- zelfde verdeeling der minerale stoffen, als te Genteng, be- houden hebben, namelijk tusschen 80 en 90°/, in den hout- vezel of onoplosbaar. Bij deze is dan ook te Buitenzorg de toename voor het tweede jaar, in minerale stoffen slechts weinig grooter geweest, dan die in houtvezel: met alde gele of zoogenaamde witte soorten was het anders gesteld. Terwijl, bij overrijpheid, het samarangsche riet, zoo wel te Genten als te Buitenzorg, is voortgegaan met toenemen in minerale bestanddeelen, is daardoor te Genteng, bij de onveranderde verhouding van houtvezel, deze aanmerke- lijk in mineraal gehalte toegenomen, meer nog, dan, in de tabel is uitgedrukt, wegens den storenden invloed van het Sembong-riet, dat hier (en menigmaal), eene grootere nei- ging tot verhouting aantoont, dan het m: Oerang. Maar te Buitenzorg had dit laatste toen veel in sap verloren, en er was in het nog aanwezige zooveel meer, dan vroeger, van de minerale stoffen opgelost, dat wij hier dezelfde ver- — 169 — houding van organische en anorganische stoffen, in den houtvezel terug vinden, als in 1853. De vermeerdering in zouten is dus hier bijna uitsluitend op het sap gekomen, terwijl zij te Genteng aan de vaste deelen van het riet was toebedeeld. Merkwaardig is hier alweder de bestendigheid van het probolingo-riet. Verhouding van minerale stoffen, van der- zelver onopgelost aandeel, van houtvezel, en dus ook de organische en anorganische zamenstelling des laatsten, zijn zeer weinig veranderd. Ik kan mij niet onthouden, hierbij te herinneren, dat juist dit riet langer, dan eenig ander, na het tijdstip van rijpheid, zijn gehalte aan, en de kristalliseerbaarheid der suiker behouden heeft, en tevens de geringste hoeveelheid glukose bleek te bevatten. Daar bemesting altijd op eene min of meer groote ver- andering van het karakter der gronden uitloopt, en vol- gens het boven verhandelde, een verschil in opname en verdeeling der anorganische stoffen het gevolg daarvan is, zoo moet bemest riet ook hierin van het onbemeste afwijken. Dit is zoo begrijpelijk, en de overige, voor landbouw en fabrikaadje regtstreeks meer beteekenende veranderin- gen, door goede bemesting in den groei van het riet te weeg gebragt, zijn vroeger zoo overtuigend aangewezen, dat ik mij hier zoude kunnen onthouden, zulks nog door cijfers opzettelijk te staven. Doch het physiologisch belang , en ook nog het landbouw- kundige, want niet alle bemesting heeft in denzelfden zin gewerkt, sporen mij aan, nog deze uitbreiding aan dit ver- slag toe te voegen. Door berekeningen, aan de opgaven der hoofdtabel ont- leend , bekomt men het volgende overzigt. OD ' é mt 61 BLT FUT 003 0 &ec0 eN a es FS'T LTO L61’0 0850 58 50% Tee EET) 0610 aiosv «8 Ei er Tr Br: 5E, LL QST P&G Pel SLT O “ost ue oueng n= IS sro 85°8 1080 LT8'0 09 Sa'T 086 £60°0 6810 "ourug = Kn bes * c IS LL 918 | 616 6ST°O 7780 91 Le°T 65°L 910 ceo “oueng 5 È8 90°e | 6e°L &e50 850 61 088 | FG'L LST0 L83°0 "ouens) Gal mm sE Ee LE rad ie rd = — 18 90°5 GIeL 8050 Seo IEN = en == EE EE _= ES OL 3 719 LSTO 9880 "Uasy “ nn — — — — SL 68°0 GE ET OT 0 Ter0 “yose uo ouenD 3 cs 105 80‘OT L03'0 1e3“0 97 ere’ SUvI 080°0 Te 0 “oueng et — — me — e) OPL LOT TrTO 1610 eld: 5 ej En _— en == 0s OE LS8'°S ser Sero “yosy o ad pe o brad el C83 608 SPUL L6TO “Yose u oUeND Re £8 LOT 9 OT TLTO | 6030 ëL 88 |. 887 Lrr0 L6T'0 a) 2 Zo blie De 2 o 4 o 3 o WL kel Hs ee 4 le JE: ‘Tg woroy| ‘Ajnoy ur “192 “uapgojs “uagojs |°T:gWOjoy) “Agnoy ul "197 “uojgogs “uajjojs | UBA "Ulo | JOJS “utp | -aAzuoH | "poBdoug | ofewourpg | ue -qydoA | Jogs vuijg | -oaguop | poSdoug | ovt “Jojsjsour ua Uoplajolte A *jsaUII UG | “JSW “Suojuor) oJ Jot tostuvIeweg 'y in het sap gedeelte aan den houtve- e euano kan worden toe- 1 l MW C c ing van een zel, die volgens deze cijfers a gs van het aandeel der zouten S De vermeerderin en dus de onttrekl — Ul — ee GFT Peel | 0080 PL8'0 DL PEG 961 £08°o 970 | °°°" Prag 3 3 Set oe £6°0 9L°OT | 1010 L88°0 IS SLT io) 9250 9180 ‘poor en IS 8L OIS GO EL | 8650 O7 0 eg 685 ONT 0880 CEE O0 "[295) el 3 cb EP) 3 = mo > z EN za ze NE: L8 161678 | zozo |_aes0 29 LT el:o gezo | ergo |”: verotwog ee ee me 4 4 emd es Ee AD 8 8 Te F80 fp LU6 | gro | 0880 SL E50 9ror | &7&0 | OTeO Door zE Be 09 Md Ls“4 6880 | 0680 88 875 00'8 s08°0 | _0880 “(295 5 id Es Ee “Buojuory o} Jor Yoseliegerog Si 5 : € € € € 5 Is en © 7 MT zoer | sto 5880 08 &6T 98OT 16 LO F88°O | UP UvA Pjoppluog = 5 = cr 690 OP PT 00T“O 0780 ee POT eee ero 0980 Er] uoder 5 se 5 Lv 8sT O/T L18'0 v97 0 LP 08,5 LIS 6E5,0 LOS Ooo "EI vl -Sueio0 “KC EW … 0 00's 988 6850 8980 SL SET ich E50 OLE“O u EL 2 25 ‘Diozuoglng 9} Jol yosSue1eueg a 5 . . b. ga € e 5 « KA Ze 5 69 LET PS'OT LeTo | 6130 99 96T T&0T 205;0 &le*0 ouenD agt EE ka ee Rt ED T SL 80° &eOT ELO ve L0 "ost ua OU 6 Zr cs 69% L9°6 1950 | _L18°0 Dr 660 goor | 00T'o | 220 et ae Ic 2 © 7 Je %/o %/o %/o 4 u Jo /o o lei IJ © De ol 0 = “4 WOE | “zoAJNOY El "197 “uajJojs “uajJojs at ur “92 “najJ03s -uojJogs e ne) e= UBA "YLOA | JOFS “UIN | -9AJLOH “eadoug ofBLAUINT | UBA lo A | Jogs “uijg | --9AJUOH “jesdoug aje IN *woptopuo uo = 5 5 ì | } Burjsowog "9 ® & S 2 "ys UO | "gsowog Nm O | “Duojuor) 0} Jol osDlozuoFmd €L — 172 - 91 877 Tö'S 180 GET °O 9 SI’8 &6'6 6080 FOPO | ******ppppruog med 8 758 €81 &9e0 | sLe0 IL GU6 e6'8 R6EO of PIFO ik CON | a 08 sed O9 rt 8850 8980 id L9T 86 TL v6L0 908°g [Suomy rquoog | Z L 09'S L0'8 LLV'O _|-709/0 78 &8p 854 69R OT HOPD JPS 5 JA 06'g 97's ST8'0 |_ sL70 88 Poe 90'5l SL6O | _O87'O “duipuog 8 la LL 158 016 2650 7680 69 o's 088 7930 &880 | C PPPPrdog € € ep 6 € No bold pr ) £8 den 8a°g 2650 Leo 9 185 aL &STO 896, Enon Q IS) Cp 5 880! &L50 8880 08 E88 r0°6 8 LEO &68 0 De ) EN vg 188 06 L 8 £°0 0080 09 AG EE) 7650 9ST0 „oupusg ER o 5 5 ° o o A 8 a o a mn “T:g wofoy “zoagnory m "192 “uojpogs | “uoygors |T: UWOjOY “zoAZNOY ur "19% “uojrogs | “uojjogs uearyion | Jogstujg | -oaguor | pSdoug | operourjg | wearqaor | Jogs UIN | -oAMOP | jodoug | opeoun “woptopuo ua | Duigsowag "Jsowaq UO "jsouIosT EN EPE OLNE MANGEN EEN ‘mmm ‘Duoguory oF Jort YosooUjgrL Uit tabel A zijn eenige besluiten af te leiden, namelijk. 1. In het bemeste riet, met gedeeltelijke uitzondering van dat, waarbij kalk gebezigd was, is de verhouding van minerale stoffen kleiner geweest, dan in het onbemeste. 2. In het bemeste Oerang-riet vinden wij, met dezelfde uitzondering, minder houtvezel dan in het onbemeste. 3. In het, met guano bemeste gele riet, is een grooter aandeel in de minerale bestanddeelen door het sap opgeno- men, dan in het onbemeste: het verschil is echter niet aan- merkelijk. 4. Het roode riet heeft hierin door de guano geene ver- andering ondergaan, terwijl de asch en kalk in dit opzigt zonder noemenswaardigen invloed zijn gebleven. De gevolgtrekkingen sub 1 en 3 zijn ook uit tabel B te maken, doch alleen tijdens het bloeijen. Hier vinden wij echter geene vermindering van houtvezel in het bemeste riet. Ik maak hier de opmerking, dat het sap uit dit riet eerst tot kristallisatie was te brengen, toen het 164 maand oud was. Juist toen was de verdeeling der minerale stoffen tus- schen sap en hout in het bemeste en onbemeste nagenoeg gelijk. Het sap van het bemeste schijnt dus, tijdens het bloeijen, te veel (16°/), dat van het onbemeste te weinig (18°/,) van die stoffen bevat te hebben, om te kunnen kristalliseren. Van het riet van 16% maand is alleen datgene berekend, wat gebloeid had; er was toen een groot gedeelte, dat gee- ne bloemstengen had uitgeschoten. Hier zien wij in het bemeste eene grootere verhouding van minerale stoffen, dan in het onbemeste; alsof, eenmaal de staat van rijp- heid bereikt zijnde, een sneller verloop van groei, een ge- makkelijker doorlatingsvermogen in de wortelspitsen heeft plaats gevonden; want in tabel C en D, ofschoon riet van eenen anderen grond voorstellende, vinden wij na de rijp- NE heid, dezelfde vermeerderde opname van minerale stoffen in het bemeste boven het onbemeste riet; zoodat de verhou- ding omgekeerd is van die, twee maanden vroeger gevon- den. Tabel E echter maakt hierop weder eene uitzonde- ring voor het gemiddelde, daar het riet, van de fabriek Kotta of Oembool afkomstig, weder den straks genoemden regel volgt. Tabel C bevestigt weder de gevolgtrekking, boven sub 1 gemaakt, en hetzelfde geldt ook, ofschoon in veel gerin- gere mate, van de twee volgende. Terwijl het dus wel een algemeene regel schijnt te wezen, dat bemest riet in den staat van rijpheid, in verhouding tot zijn gewigt, minder minerale stoffen bevat, dan onbe- mest, heeft toch niet alleen de aard van den grond, maar ook de, door afkomst verkregene erfelijke eigenschap van het riet zelf, eenen duidelijken invloed op de mate van die uitwerking der bemesting. De gemiddelde verhoudingen staan tot elkander aldus. Omschrijving. | __ Bemest. Onbemest. | Verhouding. Tabel A (1). 180 247 100 : 137 rt On 810 868 100: 119 „Den LE. 864 875 100 : 108 De middelste beslist tusschen de overige. In weerwil van het verschil in kweekplaats, was deze invloed der be-= mesting op het samarangsche riet toch nog groot gebleven. Op den beteren grond was dezelve om de helft verminderd, terwijl zij op het, oorspronkelijk zoo veel betere riet uit Soerabaja en Probolingo, schier onbeteekenend is gebleven. (1) De kalkbemesting is buiten rekening gelaten. — 175 — Een te groote toevoer van anorganische stoffen in het riet, dat ik hier door mineralisatie zal uitdrukken, is onge- twijfeld nadeelig voor zijnen groei en suikergehalte; in den staat van overrijpheid zien wij de suiker af-, de minera- le stoffen sterk toenemen. Dat de bemesting, al naarmate de gebruikte stof is, den groei van organische deelen meer begunstigt en tevens deszelfs volume, uitstoeling , suikerge- halte enz. doet toenemen; dat zulks meer uitkomt op den schralen, nog weinig bewerkten, dan op den vruchtbaren lang bebouwden grond, meer in een ongunstig, dan in een gunstig klimaat, bij de middelmatige, dan bij de goede, voortreffelijke rietsoorten , — dit alles zijn bewijzen in dezelfde. rigting, en door dit aan te toonen, hebben de gedane on- derzoekingen en vergelijkingen zeker eene praktische waarde. Wat sub-_2 voor het Oerang-riet is aangegeven, is. niet op elk afzonderlijk voorbeeld der overige rietsoorten en ta- bellen toepasselijk. Nemen wij echter ook van deze het gemiddelde, in staat van rijpheid, en sluiten wij den kalk buiten, dan bekomen wij, als gehalte aan houtvezel. In bemest riet. | In onbemest riet. Zond. min. stof.| Met min. stof. |Zond. min. stof.| Met min. stof. 8,190 9,8tg/ 9,648°/ USH °/ Ik ben ‚dus geneigd, ook deze tweede gevolgtrekking algemeen geldend te achten. Het derde punt, reeds boven als onzeker gesteld, wordt uiet gestaafd door de overige uitkomsten. _ Wij zien in deze eene groote. verscheidenheid, en toch geeft de berekening voor het. gemiddelde, zoo wij alleen het rijpe riet met goed kristalliserend sap in aanmerking nemen, hetzelfde getal voor onbemest riet, namelijk 69°/, van de som der miine- rale stoften, als behoorende aan de vaste deelen. — 176 — Opmerkelijk is het, hoezeer dit overeenkomt met de uit- komst van het buitenzorgsche riet, 16} maand oud, toen zijn sap voor kristallisatie vatbaar was. Het gele, onbemeste riet van Soerabaja, 124 m. oud (tabel D) leverde geene kristalliseerbare suiker, maar het twee maanden oudere, wel en volkomen. Zou een aandeel van 66 en 69°/, van de som der aanwezige zouten in de vezelen van het riet dan het minimum wezen? Maar in het roode uit Soerabaja, ibidem, bedroeg dat aandeel slechts 51°/,,en toch kristalliseerde het sap volkomen. Doch dit riet leverde, 2 maanden ouder zijnde, weder een sap, dat volstrekt onkristalliseerbaar was, en het aandeel was toen tot 30°/, gedaald. Er heerscht hieromtrent verschil tusschen de roode en gele of witte rietsoorten. Zoo werd het sap van het roode uit Samarang, van 144 maand, (tabel C, bemest en onbemest) volkomen en fraai gekristalliseerd, ofschoon slechts 42 en 55°/, der minerale stoffen in het hout bevat waren, ter- wijl dat van het gele, onmiddellijk daarboven, met 47°/, voor dit aandeel, onbemest, niets dan stroop, bemest, slechts enkele kristallen opleverde. Doch het dient herinnerd, dat het roode riet doorgaans een veel kleiner gehalte aan minerale stoffen bevat, dan het gele, en dat derhalve een grooter aandeel daarvan in het sap kan bestaan, hetwelk te gelijk, op 100 deelen sap of suiker berekend, kleiner is, dan bij het gele riet. Dit is dan ook wel het ware oogpunt, waaruit wij dit onderwerp te beschouwen hebben, en dat de, sub 4 ver- melde, gevolgtrekking algemeen maakt in dien zin, dat het roode riet in onverbasterden staat minder gemineraliseerd zijnde, ook een zuiverder, meer suikerhoudend sap geeft, en minder wordt aangedaan, door verandering van grond (waarin ook bemesting ligt opgesloten) of klimaat, zoo lang mm ÜIN namelijk zekere grenzen daarbij niet worden overschreden. Maar niet vergeten moeten wij, wat reeds vroeger is aan- gemerkt, dat hierbij ook, en welligt in de eerste plaats, de hoedanigheid, de zamenstelling dier minerale stoffen in het spel komt, ofschoon het blijkt, dat, waar de hoeveelheid be- gint te schaden, dit voornamelijk, zoo niet uitsluitend, ont- staat door de toevoeging van andere minerale verbindingen: Te groote hoeveelheid en verandering van hoedanigheid zou- den dan ongeveer synoniem zijn. Ik kan nog slechts enkele voorbeelden aanvoeren van de zamenstelling der minerale stoffen van het geheele riet, of- schoon zij reeds voldoende zijn, om te doen zien, in welk opzigt die van den houtvezel van die uit het sap verschillen. In 100 deelen dier stoffen was bevat. 3 ls SEE eg Rietsoorten. 8 ö ET 2 ga S CEN EEN EE: MA 8 We Soerab. riet geel v. Gent, | 22,93 | 20,33 | 17,10 | 3,93 |E & Samar. „ Rapoh „ |27,61[20,66 [16,43 | 28,32 | o 5 a „ Kijong „ [38,82| 12,10 | 21,48 | 25,98 |= 3 Buitenz. purp. bruin „ 80,77 [ 20,44 | 16,41 | 29,56 |‚s 8 Tot deze zamenstelling kan het minerale gedeelte van het sap slechts bijdragen in verhouding van het aschgchalte van dat sap, vermenigvuldigd met de betrekking van het sap tot het geheele riet. Eene algemeene berekening wijst dan aan, dat soms (z00 als hier in het riet van Soerabaja) verre het grootste ge- deelte der potasch, slechts ongeveer de helft der kiezelaar- de, en iets meer dan de helft van het phosphorzuur zich in het sap bevindt, terwijl soms, zooals in het buitenzorg- sche, de kiezelaarde meerendeels in oplosbaren staat, dat is in het sap, gevonden wordt, waarmede dan ook de door- de SERIE DL. HI 12 — 178 — gaans meerdere zachtheid van het laatstgenoemde wel over- eenstemt. Vergelijkende ontledingen der minerale stoffen van het sap en van de zuivere houtvezelen derzelfde rietstokken kunnen dit punt alleen ophelderen. Zij kunnen welligt lei- den tot het vinden van eene zekere evenredigheid tusschen de hoeveelheid en hoedanigheid der suiker aan de eene, en de hoeveelheid potasch, organisch zuur, phosphorzuur en kiezelaarde aan de andere zijde. Dit is nog eene opgave, der uitvoering waardig. Zij heeft echter hare moeijelijkhe- den , daar het uitwasschen „der laatste „sporen. van “sap uit de geperste vezelen geen’ waarborg geeft, dat men enkel de eigenlijke zouten van het sap, en niets meer, in het vocht heeft bekomen. Hoe het riet, in opvolgenden ouderdom, en in zijne ver- schillende deelen , in mineraal gehalte afwisselt , is reeds vroe- ger genoegzaam toegelicht, en. de gevolgtrekkingen daaruit liggen derhalve voor de hand. Zij verschillen miet. wezen- lijk „van die, bij de behandeling der andere riet-bestanddee- len, aangevoerd. De verhouding tusschen de vaste en vloeibare deelen van het riet kan, ook bij volkomene. rijpheid, zeer „uiteenloo- pen, „De omstandigheden, waarvan dit afhangt, zal ik, hier kortelijk behandelen. Naar afkomst en soort. gerangschikt, bestond het riet, onbemest, uitde volgende. verhoudingen sap en, houtvezel, — 179 — nn Afkomst en soort. Kweekplaats. | Ouderd. f_ Sap. | Houty. Fabr. Gending geel. . . Order dee se Probol. | F. Soemb. kar. paarschr. 88,9 « |l, u n_Kotta purperrood, . . 2 8 91,l » SI v p cel ez eer 5 uitenzorg. 12 M, 91,95» 8,05 Soerab, od-inarirbgn 7D. 3 2 9o'6o, | 9.40, dr M. Oerang groengeel. . 91,40, | S,60» “5 | _« __Rapoh bruinrood . . 90,707 | 9,30» Buitenz. [_ 7 v__ purperbrnin. Genteng. 16: M.\ 88,10» | 11,90, „ »___bruinachtigr. | Land Goeng Sind. P {90,45 | 9,55r Batavia. |I. P. koeda paarsrood. . f Westerkw. van 2 191,207 |- 8,80» „ „ bruinrood. . Batavia. ì |S9,00, | 11,00 De zeven eerste waren van het tweede gewas, dat is, afkomstig-van stekken, die ook reeds in den laboratorium- tuin waren gekweekt. Volgens deze bestonden dus de roode varieteiten gemiddeld uit. 90,5°%/. Sap en 9,5°/, hout; de gele uit: Ed Sap en 8,3°/, hout ; De buitenzorgsche en bataviasche, alle van de roode va- rieteit, uit 89,7°/ sap en 10,3°/, hout. Terwijl in het riet uit de oostelijke residentiën, de min- dere saprijkheid van het roode meestal wordt vergoed door de grootere zwaarte van het sap, is in het roode uit het westen van Java, met vermindering van sap, eene nog grootere afname van suiker gepaard. Het is, als of hier een gedeelte van de elementen der suiker is verbruikt ge- worden tot verdikking der celwanden. Het eerste gewas van probolingo’sch en samarangsch riet te Buitenzorg, 12! à 13 maanden oud, heeft andere uit- komsten gegeven, namelijk: Van Probolingo fab. Soemb. kar .... Sap 93,00 & Houtv. 7,00 8 ” „ 1 Kot an Eee „ 95,40 » » 4,60 w n_ Samarang „ M. Oerang geel. . „ 95,20 » „4,80 « „ ” „_Sembong Wiek: „ 95,20 wv „ 4,80 „ u „_ _Rapoh. EE „ 95,90 v D 4,10 — 180 — De oogst heeft beide keeren in Oktober plaats gehad. In het jaar 1854 waren de erenzen tusschen oost- en west- moesson in dit gedeelte van Java, verder van elkander en iets beter gekenmerkt, dan, zoo ver ik weet, in het Bui- tenzorgsche nog heeft plaats gehad. Het kan zijn, dat deze wijziging in het klimaat haren invloed gehad heeft op de verhouding tusschen de vaste en vloeibare deelen van het riet, alhier gekweekt. Met die vermindering in sap ging, het minst in het riet van Probolingo, eene afname van zijn soortelijk gewigt en suikergehalte gepaard, die wel niet groot was, maar toch opmerkelijk, omdat zij de rigting schijnt aan te vangen, die het buitenzorgsche en bataviasche riet reeds voltooid hebben. Dezelfde oostelijke rietsoorten, uit den gentengschen proeftuin, gaven deze verhoudingen. Af komst. Ouderdom. Sap. | Houtvezel. Kabre ninos Beelen EN Een 92,14 8 Liebe #_ Gending , bruinrood. « …. « 121 M 91,23 v 8,11 w „ S. Karaug EEN ERA dE WE 90,94 » 9,06 is Motta, olijf bruin, alain ee 9087 u 913 AN NE BEE Bee en 13 M. 56,22 » 13,18 Fabr. M;Oerang „ geel. «oranjes. 89,57 w 10,43 w Ws SembAng 2u Maaten 12: M. 59,72 „ 10,28 , opeen ois TOU a. eene ene 2 92,38 7 71,62 » 7 Kijong pe kwaad. £ 94,02 ” 5,98 ” De verscheidenheid is hier veel grooter, dan-in het te Buitenzorg gekweekte, wegens de zoo ongelijke vorming van den grond, waardoor de lucht over kleine ruimten, zeer ongelijkmatig. kan inwerken. Het probolingosche minst daaraan blootgesteld geweest zijn- is gelijkmatiger in zamenstelling gebleven; het gele name- lijk, had 92,14 sap._en 7,86°/, hout, het roode gemiddeld 91,0°/, sap en 9,00°/, hout; beide ongeveer 3°/, verschil lende met het boven genoemde gemiddelde over al de oos- telijke rietsoorten. Dede — Sl — De zeer ongunstige stand van het soerabajasche en het o D roode samarangsche riet heeft, vreemd genoeg, in het cer- ste het sapgehalte verlaagd, in het laatste verhoogd, met gelijktijdige verlaging van het suikerbedrag; terwijl het gele samarangsche, dat gemiddeld 89,64 °/, sap en 10,86°/, houtvezel bevatte, den gang van het (gele) soerabajasche hier van verre volgende, overeenkomstig hetgeen op de naast vorige bladzijde gezegd is, in sapgehalte is afgenomen, en tevens in suiker. Immers in het samarangsche riet werd gevonden, Van 1853. Van 1854. M. Oerang. | Sap 95,9 ve 2) 18,12 2 | Sap 59,6 2 8 15,75 & „ Semb. „ 95,8 | 8 18,36 » | » 897 | S 16,92 » „_Rapoh. „ 045 u Ï 17,16 » „ 92,4 u 5 13,36 » u Kijong. u 95 JE ” ha 16,10 I n 94,0 ” qa 14,04 „ Te Genteng heeft dus, in het tweede jaar, bij dit oos- tersche riet (van het probolingosche en soerabajasche van 1853 heb ik, wegens ziekte en gemis van een’ adsistent, geene onderzoekingen kunnen doen) eene opmerkelijke ge- gelijkheid in gang met dat uit den laboratorium-tuin plaats gehad. Immers er is bekomen. Oogst van Laboratorium-tuin. Genting. Sap. Houtvezel. Sap. Houtvezel. 1853 94,0) 8 5,1 2 95,6 Le 4,4 0 1854 909 » 9,8 89,6 7 10,4 Het Rapoh en Kijong-riet zijn hier, wegens de storende invloeden in 1854, buiten rekening gelaten. De sapver- mindering bedroeg in het riet uit den laboratorium-tuin 4°/, in dat van Genteng 6°/,, hetgeen te meer nog getuigt voor den werkelijken invloed van het klimaat, die op de laatste plaats wel het ongunstigste was. Het zou belangrijk zijn, in de oostelijke residentión in loco, door veelvuldige onderzoekingen uit te maken, of daar — 182 — inderdaad eene verhouding van bijv: 95°/, aan sap, en eene evenredige verhooging van die der suiker gevonden wordt, even als beide in dit klimaat, schoon niet gelijktij- dig even sterk, afgenomen zijn. De invloed van ouderdom en aanverwante oorzaken op het sapgehalte van het riet is, zonder dat daartoe hier aanmerkingen noodig zijn, uit vroegere beschouwingen duidelijk geworden. Slechts om den algemeenen gang der sapverhouding te doen zien, volgt hier eene korte zamen- stelling van riet in opvolgende perioden van groei. Buitenzorgsch riet van Genteng. 14: Maand. | 162 Maand. 90,0% 2 9,93 L4 Zamenstelling. | — 94} Maand. 13: Maand. Sap. Houtveze!. 9% 8 89,56 & An 10 44 88,10 & NI Dus vóór de rijpwording, toename van houtvezel, die ruim eene maaud voor het bloeijen tot op. dat tijdstip ge- noegzaam niet veranderde, maar later door nog verdere sap- vermindering gevolgd werd. Soerabaja-riet van Genteng. Zamenstelling. | 6 Maand. | S Maand. {9 Maand. | 10 Mnd, f 11 Mond. f 13 Mnd. eee en | fn fe Sap. ge Gh LE GATE 00E Ps 2D ONEENS Houtvezel. O1 1,6» 93 (in B? 11,2, 10,2, Dat van zes, acht en tien maanden was van ééne plek, de andere drie van een ander stuk gronds; van elk werd om de twee maanden gesneden. De perioden van onrijpheid vertoonen geenen bestendigen gang, maar na de tiende maand is er toch zigtbare afne- ming van sap. Riet uit den laboratorium-tuin. — 183 — ne Afkomst en soort. | Ouderdom. | Sap. | Houtvezel. | Fabriek Gending ..... ERE 88,1 8 15.3 ° Probolingo. v__Soemb. Kar. « J| TM4wOMe fe S81 he | 119 EE OD 70) 7 EPR AE 91,9 » 8,1 Soerabaja. ” ide elen de 84,7 » 153 u u 4 rood st. 89,1 u 109 B â M: Oerang. . … … SS,1l gn NI Samarang. w ” Rapoh . sd Jette 85,4 ” 14,6 Met uitzondering dus van het riet der fabriek Kotta of Oemboel uit. Probolingo, dat inderdaad tot de. voortreffe- lijkste soorten behoort, hebben alle. reeds. door deze. over- rijpheid, in sap verloren: dat van Soemberkareng, hetwelk ook aanvankelijk houtiger was, dan het vorige, heeft het minste, het gele uit Soerabaja het meeste verlies in sap ge- leden, terwijl het, Rapoh-riet uit Samarang zich hier aan- sluit. Zoo dit eene vaste eigenschap is, dan vereischen de twee laatstgenoemde rietsoorten eene bijzondere zorg in het kiezen van den oogsttijd, dewijl hier sprake is van eene vermindering in suiker tevens, zoo dat het sap geringer en tevens specifiek ligter wordt. De vraag, of door aanwending van krachtige meststoffen, zoo als guano, eene aanmerkelijke verandering kan plaats hebben in,‚de sapvorming van het riet, heeft zich herhaal- delijk aan mij voor gedaan. Immers indien. teruggang in suikergehalte door ongun- stige klimaatsverandering, vertraging van groei en omzet- ting van suikermaterialen. tot celbekleedsels, eensbeteeke- nend zijn, dan zal door zulke, de groeikracht versterkende bemesting, die ziekelijke vorming van vaste deelen worden verhinderd, Verre het meerendeel der verkregene uitkom- sten heeft deze beschouwing bevestigd, blijkens de navol- gende cijfers. Proeftuin te Buitenzorg; oogst van. 1854. _— 184 — Ed Af komst en soort. Bemesting. Sap. Houtvezel. Fabriek Gending. Probolingo. „ Soemb, kar. ö „_ Kotta. 3 Soerabaja. el. ef Samarang. Geel, Proeftuin te Genteng. M. Oorang. Guano. 05,0 g B; " Asch, 91,0, » 9,0 NE, ’ Beide. | 94,8 62u SAGE: M. Semb. Guano, 85,9 u 14,1 ” Asch. 931 « 6,9 ” ” Beido. 86,5 ” 18,5 ” n Guano. f_ 89,85 » 10,15 » Bitzer, | Peper 14 maand. Fito en asehi.f 94,07 „| 8,98% uitenzorg. Roodbruin 10% maand, Guano. 89,70 v 10,30 « Li ” Dito en asch.t 58,30 „ 11,70 » Westerkwartier van Batavia. F. Babakan gr. g. br.acht. E 90,05 4 9,95 & Batavia Dito bruinrood, > 8 92,13 » 1,87» ers F. Panah tinggi dito licht. 4 81,45 w 12,55 » Dito roodachtig olijfgroeu. z 90,70 » 9,30 7 De bovengenoemde drie oostelijke rietsoorten waren van denzelfden ouderdom, als de onbemeste uit den oogst van 1854. Er zijn hieronder zes gevallen van niet-toename van het sap, twee van aanzienlijke vermindering, die echter, we- gens de ongelijkmatige ligging van het terrein te Genteng, lietelijk door plaatselijke storingen te verklaren zijn. Overigens is eene toename van sap, inzonderheid bij het samarangsehe , het minste der oostelijke rietsoorten:, “door middel der guano, zeer blijkbaar, en wel zonder merkbare verandering van densiteit; want zoo als vroeger reeds is aan- eetoond, er heeft ook eene toename” van suiker. per 100 deelen riet, door den invloed dezer bemesting plaats gehad. Het ís als of door asch het sap minder toeneemt, dan — 185 — door guano, maar tevens beter van hoedanigheid wordt. Dit is echter nog niet veel meer dan een vermoeden te noemen. Ik kan dus wel niet ver van de waarheid af zijn, door aan te nemen, dat in het westelijk gedeelte van Java ge- middeld minstens 90 percent sap in het riet voorkomt. Dit gehalte wordt reeds drie 4 vier maanden vóór het tijd- stip van rijpheid bereikt, en de veranderingen, die dan in het riet voorvallen, bestaan in eene langzame vermeerde- ring van oplosbaar eiwit, eenen teruggang in de hoeveelheid oplosbare zouten, waarschijnlijk gepaard met eene verande- ring in derzelver zamenstelling, in eene vermindering van glukose, en eene toename van kristalliseerbare suiker. Ten gevolge van dit alles, nemen de belemmerende vreemde stoffen zoodanig af, dat de kristallisatie der suiker mogelijk wordt. Na den staat van rijpheid begint, meer of minder spoc- dig, een verdere teruggang van het quantum aan sap, dat van oplosbaar eiwit blijft daarbij toenemen en het ge- halte aan oplosbare zouten begint nu mede te vermeerde- ren, zoodanig dat van de geheele massa aan minerale stof- fen, die zelve steeds dóór blijven afnemen, een gedurig aan wassend gedeelte in het sap wordt opgenomen. „Er heeft dus, van alle zijden eene koncentratie plaats van. deze bestanddeelen van het rietsap, en de uitwerking daarvan , althans het gelijktijdig verschijnsel, is, verminde- ring van suiker, toename van glukose, verlies van kristal liseerbaarheid. Die nieuwe aanvoeren van oplosbare eiwit en minerale stoffen zijn niet anders verklaarbaar „ dan door de vermeer- derde vorming van „een zuur, welligt. de „omzetting van appel-ín azijnzuur, waardoor de zoo even genoemde stoffen uit de houtvezelen worden opgelost. Daardoor kan tevens regtstreeks, de omzetting van guiker tot glukose worden. te IBD — weeg gebragt, terwijl de laatstgenoemde zelve een begin van overgang van suiker tot azijnzuur uitmaakt. Ik acht het, op vroeger aangegeven gronden, waarschijn- lijk, dat het riet uit de oostelijke residentiën van Java meer dan 909 aan sap bevat; ja dat dit tot 95% kan stij- gen. Hoe groot is dan niet het verlies aan sap, dat in de fabrieken wordt geleden, daar wij weten, dat er ge- middeld slechts 65% door persing verkregen wordt, Elke honderd liters verkregen sap zou dan met een ver- lies van ruim vijf en veertig liters verzeld gaan, en ook met afrekening van de tien perct aan vocht, die de meest luchtdrooge ampas als minimum bevat, blijft het verlies nog altijd meer dan een derde bedragen, van hetgeen men door persing verkrijgt, en verkrijgen kan. Dit laatste moge eene vreemde bewering schijnen, en zou het ook werkelijk zijn, indien men het persen van suikerriet fabriekmatig zoo streng kon uitvoeren, als men bij alleenstaande proeven in het klein kan verrigten. Dan voorwaar zou het onvergeeflijk zijn, indien men een voor- werp uit tien deelen watervrije stof en minstens vijf en twintig deelen vocht bestaande, als volkomen uitgeperst beschouwde en wegwierp. Het laatste behoeft in geen geval te- geschieden, en dit uitgeperste vindt dan ook eene, ofschoon’ zeker niet de meest voordeel gevende, aanwending op Java. Maar is hiet wel noodie, dat ik hier betooge hoe iets, op zich zelf winst- gevend, verlies kan berokkenen, door den tijd en arbeid, die tot het erlangen van die winst noodig zijn? dat de tijd, welken de cilinders voor elke omwenteling, moeten besteden, om de vezels van het riet tot den hoogst bereik- baren staat” van droogte te brengen, nevens den daaraan LB besteden arbeid, te hooger in prijs stijgt, naarmate de am- pas tusschen de cilinders, in gelijke tijdruimten , minder sap loslaat? (want deze kleinigheid wordt in een geldelijk op- zigt groot dewijl zij, in één oogstjaar, millioenen malen verveelvoudigd wordt). Is het niet blijkbaar, dat die tijd op Java dubbel kostbaar wordt, omdat, zoo eene bepaalde hoeveelheid riet niet in eenen bepaalden tijd kan worden vermalen en verwerkt, men het aantal molens zeer zou moeten vermeerderen, ten einde geen zuur, dor of over- rijp riet te vermalen, en de gebruikte velden in tijds, tot beplanting met volksgewassen, weder te kunnen afstaan ? Ik zal verder niet spreken over de kansen dat, door het digt aanschroeven der cilinders, een middel, om zonder tijdverlies meer sap te bekomen, derzelver assen gebroken worden, waardoor al dadelijk nieuwe onkosten en, in een land als Java, veel meer tijdverlies, dan in Europa ont- staat; tenzij eene fabriek genoegzaam voorzien zij van hulp- cilinders „om den arbeid, gedurende het lang wijlig. herstellen van de beschadigde, onafgebroken te kunnen voortzetten, De bezitter van de gunstig bekende fabriek Ardi-redjos in Pasoeroean, de inderdaad ijverige en zaakkundige kapi tein der. Chinezen, Oei Hok-Ing, liet in 1850 op mijn ver- zoek ‚en in, mijne tegenwoordigheid, zijne cilinders op het digts aanschroeven, en hield toen, volgens, de onmiddellijk uitgevoerde weging, 80% ampas over: … Was die vermeer- dering van 5. op #5 deelen of van bijna 8% aan sap, de kosten waardig, die hij in genoemd jaar. reeds tweemaal had moeten, dragen „om de gebrokene cilinder-assen te la- ten herstellen? Ik betwijfel het zeer, en voeg hier boven- dien kortelijk. ‚de, uitdrukking van mijn gevoelen bij, dat het houtige. weefsel, van ‘het suikerriet, grover dan dat van den beetwortel en minder zamendrukbaar- zijnde, in zijne tusschenruimten. ook meer gelegenheid aan het overblijvende — 158 — sap verschaft, om zich aan den invloed der noodzakelijk kortstondige persing te onttrekken, en dus in de ampas aanwezig moet blijven. Er is naar mijn inzien, tot het wezenlijk voorkomen van dit verlies aan sap, geen ander middel, dan de zoo goed mogelijk geperste ampas ten spoedigste te onderwerpen aan eene uitwassching met water, waarbij de drie volgende voorwaarden zijn in acht te nemen. 1. Telkens nieuwe ampas met het reeds verkregene af- treksel te behandelen, tot dat het vocht ongeveer het ge- wone soortelijk gewigt van rietsap verkregen heeft. 2. Dezelfde ampas zoo dikwijls met versch water uit te trekken, tot dat het verkregen vocht slechts bijv. 2° B, tee- kent. Het zal bij dat alles een vereischte wezen de ampas zoo veel mogelijk ongebroken te laten, dewijl anders het weder uitpersen te bezwaarlijk zou gaan. 3. Het ter uittrekking dienende water met eene zekere hoeveelheid, bijv. één of een half perct. dubbel zwaveligzu- ren kalk te vermengen, om uit het verkregen sap kristalli- scerbare suiker te bekomen, mn UIKERRIET. eden, er Aanmerkingen. ige tint. en. mtwijdte 1 bij 5 vt., velden meer dan 20 jaren lang met suí- pn bleek plantwijdte was 5 vt. 0 — n n 3 Di ” „8 bij 6 vt. „ v 5 vt. OD fond kleiachtig, veelal moerassig, dikwijls overstroomd, vlak en laag. Lang met suikerriet beplant. Fond met veel zand gemengd, droog, hellend, aan den voct ‘van het gebergte. Voor het eerst met suikerrict beplant. Van n°. 109 tot 122 is uit®den oogst van 1853, zijnde “het eerste gewas van het “oorspronkelijk uit Probo- lingo ontvangen riet. van B. Het sap van een aantal stokken ondereen teekende 114° B. naar ae graaen op aen areomerer a n°. 123 tot 165 is uit den oogst van 1854, van stekken kit den tuin alhier voortgekweekt. | Tabel A. à BESTANDDEELEN VAN HET RIE ne — = fh, EJ 8 Aanmerkingen, Kd Nel E a Broïmschtig geel. Hd 230 283 | Zeer lange leden, 0019 908 90.0 10.0 le 1 bij 5 4 8 Fabr. Bilalao. Tel brdnrood. Jas TAD ame ln. ont | ams | ot Kij KE ed Mt, velden meer dan 20 jaren lang met ui- Brvinsehtig rood. 4 14 telde LW 2 DP, end EE en 258 | Vrij lange leken, ET en ri Lit write LOT st, grond sedert 5 jaren aanhoednd eet Tácht bruinrood. Ei a bi en jd deka. 0197 12.30 87.5 125 | Plestwidtel bij St Tana-tinggi. Koolaehtig oï)groes. E a TE 0,185 0 S5, EE S | velden salert dan 2 Draio «a olgigroes. Dj 213 225 | Paparan, lange leden, oor 833 01.6 BA | apar óf tem meer dan 20 jaren sche Batseepper. Lt oel 4 150 Los «middel. lelen, oszo | vc 90.1 oo | me eetege | terven meh saiherrieh beplaet, ul al ne 156 12,0 22 | De stok had 30 leden. 02u | mas ss N eer , Siodzer. E 2 0 en. 7 : Or hpt RER Moedbruia met jaar- 1.00 12,0 18 |D k had 13 leden, 0.320 5,65 910 9, vele banden. » 8.15 125 390 | De stok had 52 leden. 045 925 vas CS . Het bovenste derde deel van de laatst Teens. Purper Madrit. Nol deo paar ovoarss| 90 047 | Klear donker purperrood. HIN ET ge | “tieein wieden \ denstal. De leden waren 3à 13 d, lang Era Verden; Het middendeel, Met onderdeel. Deitenaorg Fearstrufo tot bruine | Tabont, taia. | 10 M. Van n°. 20 tot n°, 40 In riet van Oetoler en November 1852, voed, ER gemeden in 1553 en in bet in van 1854 N° Mti H zoasaf 13 14 Sarca_bijnonder ontwikkeld, iS gededelijk voijden 10 5 5 Vroeger, waardoor bel gewas meer open werd, Zie ook 1500 10 h. ea 109, Genleng. . . Dik riet. Rn. Daa riet, jaat ML Dik riet, von RE] 064 16 Dito, oo | 647 07 03 end 13 ML Lange stokken. 0,043 Mi Dag En Dito, i8 097 Wijervel op. 130 | 050 | 14 Telen. gis u 061 30 | De zouten bristen met zuren op. Dia 15.0 140 [18 bio. 0.190 7.80 08 LA] bruisten hevig met waren, werden ras voehtig ou bevatten veel chloor. wrferwer 180 106 | 12 Dito u za | oes 78 men bruisen meet weinig oft met zurve, Dn meo | 083 | 13 vi ons jes 9 ZA re, nke Ist. 10 0120 / 8 mali wien à 10 oss | idd | ME) us 120 0,100 9.70 90,2 08 Ì 120 ozoo Fan | 80 | nt Mig 530 | or Telen, 0100 zoos |_ soo zt Juist in vollen bloei ons | 1046 504 | 106 ls oo | 574 | DL 89 Alles kort riet, 35 lolen, n8 RT kia 88,6 15 16 MM, 1e 12,0 014 906 04 ip el pn Lis 10.5 0138 0,56 904 97 [Í Ne 56 tot 80 was riek van verschillende plantwijdte, - 1.52 125 0130 | 1887 86,0 140 Gebloeid, do bleemstengen nog staande. AAE BE JL | a . p 0 7 E . 14e 180 0146 15,05 E48 162 jeea wteng gevormd. e î . 150 100 oss | 1201 87.3 127 7 aam. | ie |H OA | ado | 808 | 102 | omga sar voegen wg ate | 5 zio | 158 EE A ox PEN Tied ' « 230 10 ozo4 | 1004 |_ 801 10,9 - . ERE 120 0.150 oi 007 08 E Ï . 220 10 0118 408 058 42 || Gees bloematengen gevormd. Ei Z - EN 120 oss | 847 EER Ei El . 270 105 / à El 5 104000, [nano ea mach n. 1d aap van Het Lore rie ademde 5D. ES : , : jd bf . 5 ruim 00 ze ke, | ke 81-00 geldt de samenstelling voor 100 deelen sop, daar ij = pen te geene wateebepalingen ia dat riet gedaan zijn, Hoveute dito. en achet tek _ erde slik. NN hd … pm a ge ee ee Ì doge nn elijn Herve, TEN ed zei en hed ri Leger belarnet. Korter laden, kort rid, pres vege Ì Jagers, Held. be, geel. | Afljowinsegwog E or 15.0 aar’ Koeog, dar. rond pen E 125 EL Olt Gfmd Weischtig, veel moeralg, diknjle overstroomd, vlak Mag LA beni rend E rad Ht ar a lag: lang met ulkei begot. 80 57 oss í Ë HE 125 0.160 dr | KE 0260 1 IJ na ol Ozi 98 iis 0253 5 nr 152 0.180 F ue 125 0111 É ua 112 ki 10,6 12.0 LE Í î ILL aas | 1808 | 3 | 133 61 oals | 1344 s02 188 Le 104 oasa | ST | 0 so} 4 | 720 0.251 BAS 018 57 _ | 4 115 0.235 7.08 927 is Niets 125 En ee 01 sal 07, E Inden, top olma groeszehtige sl. k d . IS Inden, er lerungeed, oitgeepraen. ki DI 9 44 Gesso, Len 24 leden, sap bruinmehtig geel. SL _ . Lia 18 Inden, wer dun, op licht geel ar Oss 0 10 je: Niets. Lao B8 leden, aap belt geel. zen | ® \ 7 . Oan 16 leden, dan, mp did, | 764 \ os „of 0 Guano, 1.90 30 Jelen, sap dito, es | ‚ Nete 180 BG Jaden, aap: dito. ne LAREN a a Hal Geese. 1,90 20 leden. op lieht protngel. me LAH 920 so Ei =P - Lis 15 deden, rege. a Oli 9.1 6 E Nals Kep lieht groengeel. 55 | Ì / Into nog minder 4 4 as js j Ni. Inte, ms Í ï Met sap van cen maatal vlolken ondereen boekende 11;° I5, | Fan Las 0 zon | Be leden, Ef sal sed K , Ei leegte { 2 8 | ‚ Geaa Lt Led Ob | oe | en TAN ER 82 | Van nf, 1E lek 165 uit den Gogst van 1454, van » id S Nib. 0 mn 255 PB ine held Ter id Aal JA rd den tuin alhier voortgekweekt. arie ij - pr binnen ro p qo ” moeijelijk te verbranden, de asch vervloeide Jen) 7 U-IKERRIE T. Aanmerkingen. tt sap teekende ruim 9°,5 B. } Hiernaar is het suikergehalte horal-and lid van onderen. dito „ juist onder het uitspruitsel. dito / Het in verdund zeezout-zuur oplosb. gedeelte dito „ der asch bedroeg bij dito ” N°, 342 | 62,9 °/[N°, 343 | 65,5 9% dito ” „ 844 16,8 » „ 845 98,1 ” dito ” n 846 | 69,5 w | „ 347 ? dito ” n 848 | 70,8 w „ 849 12,2 ” Stroop zwartbruin, geene kristallen. lichtbruin, volkomen gekristalliseerd. Geene kristallen. bruingeel, volkomen gekristalliseerd. Gekristalliseerd; groote kristallen. Dito, niets dan groote kristallen. Volkomen gekristalliseerd, groote kristallen. Dito kleine kristallen, Dito dito. Volkomen gekristalliseerd. bruingeel, volkomen gekristalliseerd. Enkele krist. volk. gekrist., deels zeer groote krist. De uitspr. waren ook aan de benedenhelft van het riet, bij de overige alleen boven; volk, gekristall, Bruinrood, niet gekristalliseerd, Enkele kristallen. Stijf, vol kleine kristallen. Dito, zeer geregeld, ” BIJZONDERHEDEN VAN HET RIET, E LE Naam of Kleur. | Groeiplaats. E Z M, Semboog, … Uito, A Geel. Laborst, tuin Dito, Geel met groen. Lito. Wijarood en geelbruin, Purper brain. Dito met bruine tint. Dito met bruinrood. Bruin op gelen ervod, Groemehtig geel. Gr.en brsch.opzelengr.| Laborat. tuin. Veel braiurood op geel. Brainrood op geel. Dito, Geel riet. Genten. Niets. Dito. - Lite -n Die Guano: Dito. . Ito, E 4 Rood riet. MEL | Niet, Dito, d Dito, 2 Dito ° Dit. Guzao, Dito. … Licht stroogeel. Niets. Dio. EM. , Stroogeel met lichtrood, Guano, Stroogeel met groen, Nies, Dito IM. |_ Guo. Stroog me madl.bd.kn EN, Geel, groenseht Geel, ondersan wat rood nm, 6 ig roenachtig geel. 10 xr. meto Dito met broïnachtiz vin 13 ML wijurvode vlekken en ae stippen. Dleekgeel. Stroogeel met bruinrood Tj Mt. Droüngeel, Laker. tuin. Goano, Gewoon rood Kalk, Duitenzorgsch riet. . Salpeter, k gag) Ni ä : Guano | . Ì Kalk, Grsoun rood C Boïtenzorgsch rid. ie: ennen eden Eeknnekakrkne SERRE EESELEE 040 0.60. 0,50 (0,50 à 1.25) 0,90 128 Eeerecen EESSKSER 266 1,50 220 zen 206 202 280 Omvang. Gewist. 55h10f 02 10,0 049 7à10 | 000 15 à1of 017 10,0 0,55 10,0. 072 76à10 | 061 910 1.08 10.0 075 10,0 081 50 0,05 05 019 en 055 Ed 1.00. 90 034 EN Gal 10,6 052 ‘Andere hoedanigheden, enz. 25 ledea. dto 20 dito 22 dito 28 dito, lengte 4—0 no). , dio’ « 5-05 « Sd ev 5-10 « 86 dito Al ” 18dto » M-l8 « 23 dito . db oe 19 dito „ bt „ l0dito « 45 » Jang riet. Middelsoort riet. Kort riet van de dikte eener isk. Taag riet. Dito: Kort riet. Laag vlet. Middelsoort, dun met lange lalen, Dito, dik, Kort riet, zeer dun. Tang net, korte laden. Kort riet. 0 leden. Bà 16 ledeo, 12 à 23 leden. 15 à 20 leden, 14 leden, leogte 4,57, 1 dito « dis dito - 450 - dto « 458 » 16 Jelen. 20 dito, 20 dito, n 1 Rleskgroena topdee. (Te lid van boven. Onderste lid, deel % Bleekgroene topdeel. ‘t Eento roodgekleurde lid, Te lid van boren. Middelste lid, Onderste lid. 'L Hleskgroene topdeel. Eerste roodgekleurde lid, Te lid van boven, Middelste lid. Onderste lid. 't Dleekgroene topdeel. X Eerste roodgoklenrde lid, “Te id van boven. Middelste lid, Onderste lid 1e lid van onderen. pta Ja ves ooppop opw Iota De lid van onderen. De dito. Je dito %e dito Je dito 1e dito Jo dito De dito Ze dito 2e dilo de dito Le dito De dito de dito 2e dito De dito 1e dito de dito De dito De dito Ze dito Ze dito A4 leden. 26 dito met witgespr, koopen 21 dito dito, f 24 dito, 1de met een lang uiter, binnen rood aan ééne zijde, 21 dito, 20 dito met uitapruitsels. 0 dito, oren brineltig dm oedenhelft gecigroen. Hovenhelft nig ba jgeel. Benedenbelft ambergeel Moveohelft geel met groene Aiot, EE geel. ven ngeel. Beuedechelh roodichtig geel. Hovenhelft geel, , ut. Hovenbelft geel met bruine tint. Benedenlelh geel met groene lot, ee Hovenhelf (roebel, malgeel, Henedenhelf, dito. Hovcabelft trebel, bruingeel, enedeghelft dito ‘helder. Leden eu kooopen, Een gel ‘Aanerenzendg kooop. Ean geheel Aangrenzende knoop. Ben gehel, sou adm At De Na aad acer Water, PERSEE ESAS2a henzaeceraoneenwascies Ei ki 7 T 7 ki ki 4 7 Kd 7 ki 5 El Kd 5 7 7 ki Kd En 7, 7 0 3 4 ö 5 1 0 9 1 3 EN id tE, EERE ain a Dr me Op 20m NBN B AN dd EEENREALEELRD Aeaskiaasasza sz 25 es Suikeren glukose | Opgeloste ciwit- en kuasstof, bladgroen, met ong plau= tenzuur cn hars, 0030, 0.040 0054 0‚0a8 Ond 0.055 0,048, „ 0600 Ons 00 0.055 0063, 0.007 0074 0100 0.080 0058, 0108 0.103, DOL 0,075 006t 0057 0.008 0.090 0.004 0.001 0091 0,100 0.086 0,057 0.007 0,05% z2eeezs E] enz. 1040 0302 0,550 1,180 02E 0,407 0584 0422 1110 O40L 0325 0,400* 1d 0,510 0,460 0523 0460 1,130 0,249 0.250 0415 0978 0,227 Rad 0,287 ET 00 as Opgeloste 0,005 0.001 0.058 0,050, 0087, 0,060 0,008, 0.057 0,047, 0.001 0.064 0,002, 0049 0o1s 0,041 0054 aar 0,054 0.059 0.058 0.058 0.052 0,008, 0.052 0,071 0,002 0,077 0,040 minerale stoffen, Onopgeloste toffen, min. sf 0,250 0303, 0.408, 0,342 0.255 0250 0406 0.485, 07 0270 0.500 0.204 0,300 0239 0.203, 0242 0310 176 500 915 1049 18,40 1127 175 1258 1070 17.09 id 1472 443 085 9.60 5.01 198 514 400 9.21 1079 45 TAL 852 EDT 1437 Hal 004 1856 10 07 10,27 1278 bt 1803 0 speen SES Decotoen sencsars ware ws EonsennspennshbereEnen Fohonetoraacheernerakmeis Foenmes eowvaa Waokaskiua cause en = SRE RDE Sen 05 Aunmerkingen. Uit sap toekende ruïu 99,5 D. Ì Hiernaar ia het suikergehalte 3 ve bereken Van 0*. 959 en 254 is het riet uit den oogt van 1559. Oogst van 18585 gem oit Stroop honiekt, aal let allier gekweekte riet; el lieber, ren il ue. 255-206, zoo ard vole ke. «honig, volk, Stroop heniggeel, volkomen gekristailsand Selk gekrt dits dito, »_geeltraid, volkamen gekristsliserd «_ honigbruin, volkomen gekristalliseerd. «bruingeel, volkomen gekritaliseerd. «geelbruin, volkomen gekristalliseerd, »__bruinrood, geene kristallen gevormd. N°, 07-258 is uit den oogt van 1853, le gewas van het vonproakdljke riet, 28 tot 200 in uit den copie van IES ek. Da 165EE | 15e gtroopen. waren denker reeds ing oemah Ne. re bruin tot zwart, zouder spoor 250, genoten 20 Oktober) "2e kristalschicting, 165 N°, 087, 289, 201, 209 zijn van dezelfde plek als n°. 279 tut 283, Ne, 280, 200, 209, 204, 205 en 200 zjn van dezelfde plek als n°. 254256, Dit van 10 en van 18 maanden na het overpl. werd gesnalen, den 25 Februari) 1555. De stroopen van n°. 201 tot 206 waren ondoorschijnend, en zn- ven geen syoor vaa kristalen. Geen spoor van kristallisatie DE it sten) op ee B on} oem poe vaa la de enn Oktober 1854 ED Dit riet wend geplant op den 31 Januarij 1882, en achlareenval- gend ja Nor. 1852, Maart en Jun 1853, gedeeltelijk geme- des, tot chemisch onderzoek. (N°, 800 tot 40) $ Het verbranden ging uiterst sacl en met cen vonkelen, ale van aalpeter, De kool was zeer moeijcljk te verbranden. Het verbranden giog zeer gemakkelijk. Dito, de asch braiste met anren op, doch onder sterk deervyiteervn. Dito dito, doeh zonder deerepttatie De kool was moeielijk te verbranden en deereyiteerde sterk. De kool verbrandde moeielijk, onder sterk deerepiteeren, De kool verbrandde aîterst moelje'k, trok sterk het voeht aan, en braùte zeer wet zuren. Verbranding vrij gemskkijk Geene opbruïsing met zuren. Meel te verbranden, coder sterk dekrepiteeren, de zach ras versloeijend enmet zuren zoer opbruisend. Zeer moefelijk te verbranden, de sch werd vochtig in de lucht en bruiste steek op met zuren Zeer woegeljk te verbranden, de osch vervloeide. 15e lid van onderen. Me din - juist onder het uitepruitsel, Le Are A Le die - der asch bedroeg bij Tedto = (ns 2020, 10e dito . - 168 «|= 845 | 5B,L = 10e dito . „ HO G5e | MT ® toedio > Me ass ros. |: aw voe Stroop zwartbruin, geene kristallen. EP latr, valkamen gekrislallieerd Geene kristallen. gelangen. oee De re ren kb va ht É overige alleen. bovun, : ziet gekritallneerd, et mmm VERHIT SAP, Kr. suiker Densitelt in 100 dd ‚graden op den |_—___—________Srkingen. areometer., Gevonden, E grond gogroeid, volkomen blootge- bal N°. 108—106 en N°. 109. On TOO -TeteIeD O0 oo on © ruim ab Tabel B. BIJZONDERHEDEN OVER HET SUIKERRIET. VERHOUDINGEN VAN SUIKER EN GLUKOSE IN HET SAP, ' Í Kr. suiker en glukoso in : à Sf Hoeveelheid glukose E Densitelt in 100 deelen zap. E Ë Ep E, 4 ns rn et 5 Andere lioedaniglieden, enze graden op den Aanmerkingen. kleur. datum. 8 arcometer. Berskong, |F 100 deelen | in 100 deelen Gevonden, erekend. Ean kuiken ex N vn. 100 as 3 | (enlof Net Wer, ED 108 zs 4 e mm T « 18,4 056 Li a 5 - 15,0 476 * u ûye 12,0 19.20 ; Zander Ven. nt 120 8 7 Mj_masnd, - 8 16,8 521 H gemeden SAF 8. 15,0 RA 1855. Met U, zw. slok, 81 Ioden D- d - kleiner. 35 « À Dg X eee 9: zo 1 5 =, lija 10 » 9.00 Ne, Wiee was hiet riet korte N ootgesteld Ten ne - Fn e je 1400 aan de engte sterke ken enen. ee Asch. „_ korle 83e 1550 B aan Zonder baemsten ine sor | rmatmgue sv a je TT laa 0 » 004 : 5 Gebloeid, u { BUG E Zouder ocausteng. lang Er 18.18. ï E Geblceid. rie. Die BR Sinas 5 Zonder Woeusteng, cra 97: 10 51 3 tj . Gebloeid. De 10,28 | en E Zonder bloemsteng, ld Ar z0a8 5 Bettien: en 152 2ois || - 5v0 p Gebloeid. Te 15,0 154 3 5 Zander Bloemsteng, U kort jaa 9 » 155 1800 [__- sor = 5 et ((eSe as 17,0 1040 || «Al v, andere proer 3 Ao elko. 8 - Gebloeid. ruin 0 « 167 0,50 ns 006 z E Zonder Voemsleng bijna 8 » 15 2000 | LT vre É Niels Gebit, 1 190 Pab en En = 8 be, Laere lijaa 7 102 k hirs 5 2 pe Zonder loemaleng. p PE rum 7 « a GED | ved are bells B pi Gebloeid na, 8 1407 150 12:05 Te 187 > 5 . Zonder Uloemsteng- Î: 1505 18 LA OEE SA r Gelkeeid. jaa 7 1251 148 1.34 Er 104 maand, 2 Gebloeil. ike 14.20 140 9.50 geen 6 Juli Oe ler mr 1440 Lus Ha | — sva UE 5 vito. kort 1e 14.00 813 2240 = Sor » Gebloeid. rict. hija Hi E 1550 10 z0n | . Siár. . Zonder Wloemsteng. 5 í - it Bf 164 10,52 „ 80 Guno, Onrin riet, 7 - 1400 4.01 ä Van dezelfde aanplanting; andero proef 8.42 °/, glukose. rn Dito van ceneandere bedding, ruim 7 13.50 28 ondstamalsdeN*.ldl «> BIS 7 Lererslaboak AE 508 149 N2 4758 sijn de wilkomsten vaa stokken, op tabel A ver- 5 Tweede > Wjua7 2 1205 170 meldondee N°, 51-80. / Derde» 6. 10,00 127 . Vierde « bijna 7 « 1345 104 - Bovenste» bie Dh orb E On 17 waanden . Teck - nie k Ei gramcden BL dan) 2 Derla _…= oi. 17.08 1.00 1855. . Vierde - si. 15.50 095 5 ner a 1817 233 . Derle 4 1510 1d - Vierde - 1! . ke 1256 045 sd HN Witre. id jee vlukken, 2110 Ne ve gas | |elotmgite 6 vO andere pref : : - 18,87 14 TAT 2 Eire or 1 > 18, maand. » N 15.57 095 5,08 ORANG He OAT Licht wijnrood. fgesmelen S1 Juli Niets Korte stokken. 16.50 0.55 343 | en Enden 0 - Lr » 10.20 007 OE fra sa B 5 Ea zu 18 keper eht in fi 8 r Ù 474 | en dezer bemeslo rielokken had eenen omvang van 17 n. d. dn Bee: re Ë 1840 Lil 79E | Fen ander had olen van 15 n. d, lengte Wij Il on. d. omvang: « . Korte led n, alle Knoppen uitzesproten. He (5 4 d Leden kort en middelntig, ze 0 Zi 10,05 10; hal 1 d Zange le, reed te verta ingen op debeltyap van onderen ‘Zei mos re gem, 1 Sep . Sap van deze vertakkingen. Sr | W ed Ze Sap: uit de boveabelft vaa n°, 71. SE EE De dikte dezer onbemeste stokken had eenen omvang van 18} p, d; 0510 Ni Dik riet met vertakkingen aan dea lop. ie À De lengte dee loden was niet boven Gn. d. zl Daaner met dito, z } e amat met dito, Fe d ne he ln 4 Ra Te lat overgeplaat om redenen, elders vermeld. gesneden 4 April |__ Niets, k 7.50 — - - _— ko 5 Ep 10.00 - aje 14.00 Wu: 1.20 Tie 13,00 4e 830 as: v LH 9,00 Uitgesprolen eo wel oem, ie 1400 ne 18.00 9 10,00, 5 0.50 5e ERI Uitgesproten en met bloem, ik 1200 Bp: 10,20 é cire 7» 1510 WoD 1040 Aller don eu zeer kort rich, ooglens OS wol. el lang, EA E5n Ei 10,00. Wa Sj: 1580 Met jw uitgespreten. % { Alles op zeer seliralen zwmdigen grond gesnoeid, volkomen Llootge- pine Ei 1800 wd aan de 1, 0, wiaden, voerd NC 103-100 en N°. 100. Met 7 . Alles kort en Te 18.30 Zonder » - dun riet, 7 zon 5 EN 15. 15 | Nem LE 1580 lS, g18Jul.50! - Allerlei, uiterst kart en dun, min 5 15,20 BEANTWOORDING DER VRAAG, OF HET SAP DAT IN DE AMPAS TERUGBLIJFT, MEER SUIKERHOUDEND IS, DAN HETGEEN MEN DOOR PERSING REEDS HEEFT VERWIJDERD. Dewijl dit punt te zamen valt met het andere, of het laatst uitgeperste sap zwaarder dan het eerste is, ge- loof ik die beide onder het gestelde hoofd, te mogen be- handelen. « | f De heer Wray zegt ergens in zijn werk „The practical- sugarplanter,” dat in de cellen van het riet kleine suiker- kristallen zijn waar te nemen, en grondt onder anderen daarop zijn voorstel om, ter verkrijging van eene zoo groot mogelijke hoeveelheid suikervocht, de ampas, van tusschen de eilinders uitkomende, dadelijk met stoom of met water in hoogst verdeelden toestand, te bevochtigen. De oplossing der vooronderstelde kristalletjes alsdan ge- volgd zijnde, zou de half doorweekte ampas, op een metaal- doek zonder eind naar een tweede stel cilinders gevoerd, en daar aan eene hernieuwde persing onderworpen zijnde, ongeveer zoo veel minder suiker terughouden, als de ver- dunning van het vocht bedroeg. Het kan mijn oogmerk niet wezen, hier de doelma- tigheid dezer wijze van uitwassching te beoordeelen. Al- leen was te onderzoeken, of in het ampassap de verhou- ding van water tot suiker kleiner is, dan in het rietsap; dan ware ook het toenemen van dat sap in zwaarte op het einde der persing, en tevens het bestaan van suikerkristal- letjes in het rietsap uitgemaakt. — 190 — Tot het onderzoeken daarvan ontving ik, reeds omstreeks het einde van 1853, op mijn verzoek een zeker aantal mon- sters van ampas uit verschillende fabrieken van Java. Ik hoopte dat door inpakken in versche bladen en snelle ver- zending, het uitdroogen, beschimmelen en verzuren zou > 1 kunnen worden voorgekomen, en dus dit vraagstuk, door een afdoend onderzoek voor goed zou kunnen opgelost worden. Of die hoop zou vervuld zijn geworden, dit kan ik niet beoordeelen, daar hevige ziekte mij toen tot alle werk on- schikt maakte en er geen adsistent was, om de ontvangene monsters onmiddellijk te openen en te behandelen. Op den 18u en 14n December 1853 werden mij nog monsters am- pas toegezonden, die il in staat was dadelijk te-onderzoe- ken. Zij waren afkomstig van de fabrieken Waroe en Ke- tegan in Soerabaja, en Toelies in Rembang. De eerstgenoemde waren ten deele beschimmeld, die van Ketegan het minst. Er bevonden zich echter in-die van Wa- roe ook nog eenige witte stukken, van eenen zoeten reuk, zoodat er mogelijkheid scheen te bestaan, «om met deze een onderzoek te doen. Die uit. Rembang was geheel on- beschimmeld, maar miste dien reuk geheel; zij-was onge broken, en elk stuk was met de bast buitenwaarts weder zamengevoegd. Deze ampas bevatte „slechts 24,9} water, zij was blijkbaar „uitgedroogd en -dus ‘ongeschikt ‚voor „het doel. In die van de fabriek: Waroe-vond, ile 60,7% water. en in dievvan: Ketegan 49%: zoo wij 75 water” aannemen, inhet riet ;- waarvan deze ampas” afkomstig was ‚dan zou-derhalve te „Waroe omstreeks: 440, te Ketegan bijna 60,8 van het aanwezige sap’ zijn. verkregen, Het laatste »zal-denkelijk niet ver. van de vanen en dus zijn” watergehalte gedurende het transport, niet, zeer zi HOL verminderd zijn. Ik zal mij dan bij de verdere beschou- wing tot deze bepalen. Door herhaalde uitkoking met verdunden alkohol werd verkregen eene hoeveelheid stroop, die, om de meermalen aangegevene hoeveelheid verminderd, aan 12,5% suiker zou beantwoorden. In 100 deelen van dit ampasvocht zouden dus 20,3 dee- len suiker bevat zijn, hetgeen, naar de tabellen van Deros- ne en Cail, eene densiteit van ruim 11° B. zou aanduiden. Het is mij ten eenen male onbekend, welke densiteit het sap van het riet, waaruit die ampas verkregen was, heeft bezeten. Als gemiddelde over den oogst van 1853, komt in de officiëele opgaven 9° B. voor. dat met een gehalte van plus minus 16,6% suiker overeenkomt. Bedenkt -nren „nu, aan den eeuen kant, dat dit laatste onzeker is, dat ik het sap van goed volgroeid soerabaja- riet, alhier “gekweekt, van 10° à 114 B. bevonden heb, en dat de hier noodzakelijke uittrekking met slappen alko- hol altijd eene wat te hooge uitkomst geeft, dan zal men met mij instemmen, dat waarschijnlijk het vocht uit deze ampas niet meer suikerhoudend geweest is, dan dat uit het oorspronkelijke riet. Wenschende: dit punt tot meerdere klaarheid te brengen, heb ilk in „den -loop van 1854 in persoon eene hoeveelheid ampas met verschestokken van het riet zelf, van twee fa- brieken in deze residentie, namelijk Serogol en Bandjar- waroe’ genomen, ‘met: den meesten spoed naar ‘het labora- torium doen” brengen en dadelijk in behandeling genomen. De mogelijke “tegenwerping, dat in het buitenzorgsche riet, als minder suikerhoudend dan het soerabajasche, ook minder aanleiding zou bestaan “tot de afscheiding van sui- ker in den vasten vorm, meen ik daardoor te kunnen ver- wijderen, dat; “ware die vermeende afscheiding inderdaad — 102 — een gevolg van groote koncentratie, dit in het soerabaja- sche, probolingosche of samarangsche riet evenmin zou kunnen plaats hebben. De verhoudingen 75:13 en 75:18 of 75:19 verschillen daartoe inderdaad te weinig, en ook de laatste blijft op veel te grooten afstand van het verza- digingspunt van suiker in water, om kristallisatie te kun- nen veroorzaken. De hoeveelheden suiker en water, in het riet van deze twee fabrieken gevonden’, waren: Fabriek Suiker Water. Berogol:., saneren Zoe Blij vries OE Bandjarwaroe …………, ai ore 16 2e en in de ampas Serogol . versn edi U a Bandjarwaroe: ‚nies lendenen: oort edd.pdeentsbbeaf De waterbepalingen in de ampas heb ik drievoudig ge- daan ; de uitkomsten waren , voor die van Serogol 56.1, 58.2, 56.0 in pisangblad gepakt 56.3, 52.9, 58.4, die van Ban- djarwaroe 68.1, 67.1, 64.4. Het riet zelf werd onderzocht door den heer Rost van Tonningen, gelijk op de groote tabel is aangeduid, de ampas door mij zelven. De verhouding tusschen suiker en water was deze: Derogol Bandjarwaroc. riet ampas riet am pas. TAAI 1 Het verschil, dat altijd nog eene mindere densiteit in het sap der ampas zou aanduiden is echter klein genoeg om deze uitkomsten te beschouwen als een bewijs, dat het in de ampas terug geblevene sap gelijk is in hoedanigheid aan het uitgeperste, | = WOB De gefraktioneerde persingen, die in het vorige jaar op mijn ‘verzoek te Serogol geschied zijn, hebben geen noe- menswaardig verschil in de densiteit der achtereenvolgend verkregene sappen doen blijken. De eigenaar dier fabriek, nu wijlen Graaf J. H. Van den Bosch, heeft mij daarvan schriftelijk kennis gegeven. Meer nog blijkt uit de berigten van den heer Croocke- wit, emtrent het riet op Borneo. Het sap van hetzelfde riet teekende. na de eerste persing 75° B. : 30 er »„ »„ tweede „ 628, . ie) sens ' dendet*, 61 geks Jy vierde +, 69, (Natuurk. Tijdschr. v. N, Indië Nieuwe serie, Deel VI aflev. 8 en 4 p. 222). Diensvolgens zou het omgekeerde plaats hebben, van het- geen uit de vermeende tegenwoordigheid van kristallen in het riet zou moeten volgen. Ik erken echter, dat ik voor eene vermindering in de densiteit, bij opeenvolgende per- singen, thans evenmin reden zie, als voor eene vermeerde- ring, en dat ik dus de laatstgenoemde uitkomsten alsnog niet kan verklaren. Of zou het sap in het binnenste van het riet minder suiker houden, dan dat in buitenwaarts liggende cellen ? Na het uitkoken van versch riet met slappen alkohol, ben ik dikwijls overgegaan tot herhalingen daarvan, om een aantal glinsterende puntjes, die veel naar kleine suiker- kristalletjes geleken, uit te trekken. Maar ook na nog twee, drie maal de bewerking her- haald te hebben, kwamen zijn na drooging weder te voor- schijn. De vezelen waren volstrekt smakeloos, en die glinsterende stipjes bleken niets anders te wezen, dan zijde- glanzige, volkomen witte, fijne houtvezeltjes. Je SERIE DI III 13 co ÜOR Ik meen hiermede het vraagstuk, in hoofde dezes ver- meld, vrij voldoende te hebben beantwoord; ofschoon eene voortzetting van dusdanig onderzoek aan de fabrieken zelve wenschelijk blijft. Doch ook indien daardoor, zoo als ik verwacht, mijne ontkenning zal bevestigd worden, ook dan blijft eene zoo volkomen mogelijke afzondering der suiker uit de ampas, beter dan thans nog op Java geschiedt, eene zaak van groot gewigt, en ik zou met vertrouwen de boven voorgestelde wijze durven aanbevelen. De nadeelige invloed van de bisulphis calcis op de blijvende hoedanigheid der suiker is niet te vreezen , zoo men maar voor eene geheele verwijdering der proteine-ligchamen zorg draagt. Deze toch zijn het, welke door de inwerking van zwaveligzuur, allengs eene rozeroode kleur aannemen, en dien tint aan de suiker mededeelen. Zulks heb ik reeds in een vorig nummer van het Nat. Tijdschr. van Nederl. Indië medegedeeld , en door het feit gestaafd, dat een monster der suiker, door mij met behulp van genoemd zout in 1850 in Tegal bereid, thans nog volkomen wit is, zonder eenigen rozerooden tint. Maar ik had ook zorg gedragen om, nadat de stremming van het eiwit, enz, door de bisulphis caleis was geschied, de de- fekatie te voltooijen door bijvoeging van kalkmelk, totdat het sap bijna neutraal was. Aldus werden alde -eiwitach- tige vlokken op den bodem des ketels afgezet. Wat door dit langdurig onderzoek van het suïkerriet van Java hoofdzakelijk is gebleken, en min of meer regtstreeks van belang is voor zijne verbouwing en verwerking, kan geloof ik, in de volgende punten worden zamengevat. 1. Het suikerriet van Java verschilt zeer in zâmenstel- ling en hoedanigheden, naarmate de soort is en de omstan- digheden, waarin het verkeert, — 195 — 2 Naar varieteit en afkomst kan men stellen, dat het volgroeid en rijp zijnde, de volgende hoofdbestanddeelen bevat, in 100 deelen. KOER di Oet Water Suiker en | Opl. zouten | Houtvezel en 5 3 glukose. en eiwit. min. stof. geel 74,9 17,0 0,184 1,97 Probolingo. rood 12,9 18,5 0,107 s,47 geel 74,0 17,8 0,187 8,01 _ Soerabaja. rood 12.8 17,7 0,132 9,37 geel 14,9 17,4 0,188 1655 Samarang. rood 16,7 17,4 0,158 5,12 geel 74,0 17,5 0,233 8,33 Cheribon. rood 74, L 16,8 0,293 8,86 Buitenzorg. | purperbruin 716,3 18,8 0,148 9,15 Batavia. brumrood 74,4 15e 0,243 9,27 Door. het, gemiddelde te nemen van een grooter aantal onderzoekingen, dan ik in het vorige jaar gedaan had, ver- schillen deze opgave in het suikergehalte eenigzins van de vorige, medegedeeld in het verslag over het riet van Borneo: ook is het bedrag der, zouten hier afgetrokken, Met de suiker en glukose was doorgaans een veranderlijk, maar klein gedeelte van een plantaardig zuur vermengd, zoo me- de, wegens de gevolgde methode, zeer geringe hoeveelhe- den hars „en «was. Het gele riet van Samarang was mee- redeels te Genting gekweekt; van daar de kleine hoeveel- heid oplosbare zouten en eiwit. Dit geldt geheel voor het buitenzorgsche. In het cheribonsche is het bedrag dezer klasse van bestanddeelen iets beneden het ware, omdat in een, gedeelte. van dit riet geene, bepaling van. oplosbaar eiwit. gedaan is. Eindelijk is, bij het samarangsche riet, dat uit den eersten oogst (v. 1853) ten deele begrepen; van. daar het lage cijfer voor de houtvezels. 3 Op de bovenstaande getallen zijn echter vele, uitzonde- ringen, Het riet bezit overgeërfde hoedanigheden, dat — 196 — is: dezelfde varieteit, lang op eene zeer gunstige plaats ge- kweekt zijnde, krijgt betere eigenschappen, neemt toe in volume en in kristalliseerbare suiker, boven dezelfde va- rieteit, die op eene min geschikte plaats gegroeid is. 4. Die eigenschappen bezitten eene zekere duurzaamheid, en blijken gepaard te gaan met eenen anderen physiologi- schen toestand van het riet. 5. Er is verband tusschen de zwaarte, de lengte en dikte van het riet, en zijn gehalte aan minerale stoffen. Eene hoeveelheid van 0.3 à 0.4 perct is, in het alge- meen, als de voordeeligste te achten. Wordt die: hoeveel - heid zeer vermeerderd ‚ zoo als-door achtereenvolgend kwee- ken op «denzelfden , middelmatigen „grond, dan neemt het riet af in volume, terwijl tevens de suiker minder, en min- der goed kristalliseerbaar wordt. ö. Met zulk eene toename van zouten, gaat-ook eene verandering. van hunne hoedanigheid “gepaard, “want het extra gedeelte bestaat hoofdzakelijk uit ligt oplosbare. De- wijl «deze dan in het sap overgaan, en de kristalliseer- baarheid der suiker daarbij tevens afneemt, zoo mag men stellen, dat eene bepaalde verdeeling -der minerale ‘stoffen tusschen hout en sap tot een normaal gehalte van goede suiker noodig is. {_aboode 1. Men mag aannemen, dat, zal de suiker goed. kristalli- seren, bij het witte riet niet meer-dan-25%-der minerale stoffen tot-het sap moet behooron; bij het roodesschijnt dit aandeel zonder schade tot. 50 à 558 te kunnen stijgen, wegens-de kleine som der gezamenlijke ‘zouten. De eiwitachtige stoffen: van het sap schijnen, zonder veel nadeel voorde -kristalliseerbaarheid-of de hoeveelheid der suiker, te kunnen. toenemen. In overrijp-riet „worden al de verhoudingen, veranderd. 8. Voor hetzelfde riet; en ook voor dezelfde varieteit z00-zij onder volkomen gelijke omstandigheden gegroeid ás, — 197 — geldt de regel; dat toename van zouten in het sap ge- paard gaat met vermindering der suiker. Voor verschillen- de soorten of riet van verschillende gronden geldt dit alleen dan, wanneer de zouten zeer aanmerkelijk zijn toegenomen, waardoor zelfs de kristalliseerbaarheid der swiker kan wor- den belet. 9. De veredeling van het riet gaat gepaard met eene, altijd begrensde, toename van het gehalte aan organische stoffen; de verbastering met eene afname daarvan (zie $ 4). Ik heb dit laatste daarom mineralisatie genoemd. 10. Uit de onderzoekingen is gebleken, dat ten aanzien der hoedanigheid van het sap, en in het algemeen der be- stendigheid „van zamenstelling, de onverbasterde roode va- rieteiten de andere overtreffen. Sap van rood riet bevat, onder dezelfde omstandigheden, altijd minder zouten dan sap van geel of zoogenaamd wit riet. 11.-De bemesting met guano, en in sommige gevallen nog meer «die met asch, is voor de zamenstelling van het riet even zoo gunstig geweest, als voor zijn’ uitwendi- gen groei. Van de bemesting met kalk kan dit niet gezegd worden. Het sap ‘van «riet, dat met rietasch bemest was, bevatte steeds het minste glukose, en was het best tot kristalschie- ting te brengen. 12. Bij-goede bemesting, ondergaat de grond voor een gegeven -gewigt aan produkt, minder verlies aan minerale, oplosbare stoffen , dan zonder bemesting. Dit geldt inzon- derheid voor-betrekkelijk schrale, maar hellende gronden, en voorde middelmatige rietsoorten. 13. Wat betreft de zamenstelling van het riet in” verschil- lenden ouderdom „is het gebleken, dat omstreeks of kort na 9 maanden (iets vroeger of later)-de vermindering’ van het. watergehalte niet meer voortgaat, terwijl de suiker, nevens het oplosbare eiwit toenemende blijft, en de oplos- — 198 — bare zouten, de minerale stoffen in het algemeen, in hoe- veelheid afnemen. Nader bij het punt van rijpheid geko- men, heeft de suiker wel haar maximum bereikt, maar de volkomene kristalliseerbaarheid daarvan schijnt een nog later proces uit te maken, dat onafhankelijk van groeikracht, het tijdstip van volkomene rijpheid kenmerkt. Door droogte en hooge temperatuur wordt dit tijdstip verhaast; door her- haling daarvan, wordt die snelle rijping erfelijk in het riet. Het suikergehalte blijft daarna, korter of langer, bestendig, zoo ook, hoewel spoediger eindigend, de vatbaarheid om goed te kristalliseren. Goede rietsoorten, zoo als de pro- bolingosche, behouden die bestendigheid in het suikerbe- drag het langste. Na de rijpwording blijft het oplosbaar eiwit toenemen, de oplosbare zouten nemen mede toe, of- schoon de som der minerale stoffen afneemt. Het is blijk- baar, dat na de rijpwording, na het kulminatiepunt van den groei, een zuur, vermoedelijk azijnzuur, allengs ge- vormd „wordt, door welks invloed het sap in deze bijbe- standdeelen rijker wordt, iets waarmede de bestendigheid der suiker onvereenigbaar is. Het hier gezegde geldt ook voor de verschillende deelen van een’ rietstok, die eigenlijk alle van elkander verschil- len in ouderdom. Hoe beter en hoe meer volgroeid het riet is, des te minder verschil zal er in genoemd opzigt bestaan, tusschen zijne boven- en benedendeelen. 14 Het sap van het groeijende riet bevat eene verander- lijke hoeveelheid glukose of niet kristalliseerbare suiker. In goede rietsoorten, vooral die op geschikte gronden ge- kweekt, is de glukose tot een minimum gedaald, wanneer het tijdstip van volkomene rijpheid daar is. Zij is dan ook tevens het gelijkmatigst in het riet verdeeld, en bijna het geheele suikergehalte kan bij volkomene defekatie, in kristalvorm verkregen worden. 15 Hoe zwaarder het sap is, des te geringer is door- — 199 — gaans ook de hoeveelheid glukose. Uitzondering hierop maakt echter dikwijls het sap uit het bovengedeelte van het riet, dat een vrij hoog specifiek gewigt kan bezitten, en tevens veel glukose inhoudt. Het is ook, behalve op bijzonder vette gronden, altijd rijker in zouten, dan het sap uit het midden of ondergedeelte van het riet, en zelden tot kristal- lisatie te brengen. 16. De uitspruiting der oogen, zoo mede het omvallen en op den grond liggen van het riet, doet de zamenstel- ling van-zijn sap veranderen. De suiker, die nu de bou- „wstof. wordt voor nieuwe loten, neemt eerst in hoeveel- hied af, eiwit en zouten vermeerderen in het sap, de sui- ker verliest spoedig het vermogen tot kristalliseren, en kan reeds vóór dien tijd niet geheel zuiver meer aanschie- ten. „De moederstok verandert, in watergehalte, de voch- ten uit den grond voeden alleen de nieuwe spruiten. 17. Eene ruime, plantwijdte in acht te nemen, heeft blijkbaar goeden invloed op de zamenstelling van het sap. Denkelijk behoorde het riet, op niet al te schrale gron- den, nimmer digter dan op negen voet vierkant te staan. Op beteren grond ruimer plantwijdte. Zoo echter de grond alte rijk is, dan ontstaat, bij het ongehinderd door- dringen van het zonnelicht, reeds vóór de eigenlijke rijp- wording,-eene. ontspruiting-der oogen, waarvan de gevol- gen zoo even zijn. aangestipt. Eenige korte ‘beschouwingen , naar aanleiding der hier uitgedrukte, bijzonderheden, mogen dit verslag besluiten. De invloed: van den aard en den toestand der gronden, ook op de zamenstelling van het riet, is beslissend. Wat er. inde eerste. plaats door bepaald wordt, is de hoeveel- heid zouten in den staat van oplossing aan de worteleinden aangeboden, en de hoedanigheid der zouten zelve. Zulke, — 200 — die bij uitnemendheid oplosbaar zijn, zoo als de chloor-ver- bindingen, vermeerderen vooral de hoeveelheid, die in het riet kan doordringen, en gaan daarbij tevens schier uitslui- tend en regtstreeks in het sap over. In dezelfde mate, als uit de oplossing een te klein gedeelte dier zouten tot de vaste deelen van het riet overgaat, in dezelfde mate ver- mindert ook de gelegenheid tot celvorming, en wordt te= vens in die cellen een vocht rondbewogen, waarin door de bijbestanddeelen de volkomne vorming van het kenmerkend produkt van ons gewas verhinderd wordt, _ Chloorverbin= dingen zijn niet als stoffen te beschouwen, die inde huis- houding der-landplanten te huis behooren. Op deze wijze ontstaat eene voortgaande verbastering in het riet, en deze kan op zeer rijke gronden ; ook zonder zulk eene overmaat van chloorverbindingen , plaats vinden. Alleen zal dan het riet meer, ja buitengewoon in volume toenemen, zonder echter eene evenredige vermeerdering” in vaste zouten te hebben. bekomen. Het riet is week van vezel, breekt dikwijls af, wordt ligter vatbaar voor. veran- deringen van grond en klimaat; de wisselvalligheid « van oogst en fabrikaat neemt toe. Om deze wijze van verbastering te voorkomen, «moet men de oorzaken vermijden of wegnemen. … Het eerste is misschien. op Java niet overal uitvoerbaar; het-laatste, wel. Door zulke gronden een of meermalen te, bebouwen met gewassen, die tieren juist door die zouten ,-aan „welke het rietsap-niet te rijk mag worden , kan men - veelal zijn doel bereiken, zoo men tevens zorgt, geen zwaar bebla- derd. ‚gewas te kiezen. Het zonlicht moet ruimen toegang hebben „om des, te: spoediger een gedeelte, der humus te doen verdwijnen, welks tegenwoordigheid „zoo gunstig is voor het aanzijn „der bedoelde zouten. Indigo, tabak, aardvruchten zijn „met dit doel, goede voor gewassen voor het suikerriet, op de bedoelde gronden. Voor lage, moe- — 201 — rassige gronden, waar het riet ook altijd veel van de bedoelde oplosbare zouten bevat, kan alleen in het droog- leggen van den ondergrond een afdoend herstelmiddel ge- vonden worden. Maar ook schraalheid van den grond kan, uit tegenover- gestelde oorzaken, tot verbastering van het riet leiden. Het te min en te weel kunnen dezelfde gevolgen hebben. De wortelspitsen,„ door vliesjes gesloten, die voor elk gewas een eigen vermogen van endosmose moeten bezitten, kun- nen. niet „onveranderd blijven in werkzaamheid, indien de stoffen ‚„ noodig om die in bepaalden zin op te wekken , ont- breken. Het levensbeginsel verzwakt, mechanische invloed wordt. sterker, en de nu te voorschijn geroepene eigen- schappen im die zuigmondjes van het riet zijn de resultan= ten van die nieuwe verhouding van krachten. Men heeft schrale gronden, in het algemeen, men heeft ze ook in bijzonderen zin. Door de laatste bedoel ik die, welke bijv. ontstaan, door herhaald planten van het riet op denzelfden bodem. Wat het riet meest noodig heeft, neemt nu het meest in dien bodem af, en de vereende invloed van lucht, vochit en warmte kunnen tot wederaanvulling daarmede geenen gelijken tred houden. Zij kunnen niet snel genoeg vormen, wat voortdurend in genoegzame mate moet voorhanden we- zen. Zulk eene schraalheid van grond betreft alleen eenig bijzonder-gewas; en zij is misschien nog nadeeliger, dan algemeene schraalheid , omdat nu het riet zooveel te meer bloot staat aan de intrede van zouten, die-het niet ver- langt,-en die daarom weder de sluitvliezen der wortelspit- sen in aard doen veranderen. Het behoedmiddel teven zulk eenen toestand is, in zekeren zin, het omgekeerde van dat voor te rijke gronden: voeg bij wat ontbreekt, en zoo veel mogelijk in den vorm en toestand, waarin dit in het gewas voorkomt. — 202 — En vermits zulke, algemeen of gedeeltelijk, uitgeputte gronden ook wel immer gebrek hebben aan aktieve humus, aan zoodanige, die genoegzaam stikstofhoudend en daar- door niet in zuurachtigen toestand is, dient die bijvoe- ging van de noodige mineralen ook met die van dierlijke stoffen vergezeld te gaan, wier ligte ontbindbaarheid zich op die werkelooze humus overplant, en waardoor tevens de noodige ammoniakverbindingen, bouwstof voor het onmis- bare proteine in het riet, geboren worden. Hoe duidelijk ligt nu het middel voor de hand, dat in zulke gevallen tot herstel is aangewezen. Wat de fabri- kant van het riet verwerpt, vraagt de aarde terug als eene gunst, neen als een regt, indien de planter meent regt te hebben, van die aarde eenen ruimen oogst te vragen. Wat wordt hier van de bladen van het riet? wat van de uitgeperste stokken, de ampas? De eerste, zoo ver zij nog groen en frisch zijn, dienen met de toppen, tot voedsel van het trekvee, en daar in den tijd. van den oogst doorgaans het gras ontbreekt, door gebrek aan regen, is dit gebruik der bladen zeker geen verlies, indien maar de mest dier trekbeesten op het land blijft. Wat er van de dorre bladen wordt, weet ik niet bepaal- delijk op te geven, maar ik betwijfel zeer, of zij op de nuttigste wijze besteed worden, en van de ampas is het buiten tegenspraak, dat zij veel meer voordeel kon geven dan zij nu doet, alleen voor brandstof in de fabrieken die- nende. Door die ampas zoo veel mogelijk suikervrij te maken, verwerft men, zoo de aangegevene wijze goed. wordt uitge- voerd , ‘waarschijnlijk veel voordeel; en de ampas zelve be- houdt als meststof hare waarde. Het meeste zal zij die waarde behouden, door in. haar. geheel in den, grond be- graven te worden. — 203 — Eene opzettelijke proefneming heeft mij overtuigd, dat op eene diepte van } tot 1 voet, in bijna 7 maanden tijds, van 12 December 54 tot S Julij 55, van eene zekere hoe- veelheid ampas niets dan kleine stukjes onvertcerd waren gebleven, terwijl die op 15 voet nog geheel gaaf was. Maar, zoo dit door overwegende bezwaren belet wordt, waarom dan toch niet de asch, dat is de minerale stoffen, waarvan het groote belang voor den groei van het riet zoo overtuigend is gebleken, waarom die niet aan den grond teruggegeven? Eene opzettelijke bemesting met deze asch heeft, op beslissende wijze, de kristallisatie der suiker be- gunstigd. Het berooven der ampas van de thans nog inblijvende suiker zal hare waarde als brandstof niet zeer verminderen, want die suiker is meerendeels in azijnzuur veranderd, wanneer de ampas gebruikt wordt. En bovendien, welk eene dure brandstof is die suiker! Kunnen de middelen, die men thans aanwendt, om de vruchtbaarheid der suikergronden te onderhouden, tegen de rationele bemesting met de ampas of hare asch op- wegen ? Het inunderen en irrigeren is zeker de meest werkzame en minst moeijelijke bemestingswijze; de organische en anor- ganische stoffen komen daardoor opgelost, dat is geheel toebereid, in het bereik der wortels, en de bewegelijkheid des waters maakt vervoermiddelen overbodig. Maar zulk eene bemesting mag men werken in het duister noemen. Wie zal verzekeren, of niet en hoe dikwijls daardoor stof- fen op en in den grond gevoerd worden, die het riet niet verlangt? De bemesting met katjangkoeken treedt in de plaats, waar de aanwending van water niet doenlijk is. Daardoor worden vele zouten in het riet gevoerd, blijkens mijne analysen van dat van Batavia. Maar de zouten, zij — 204 — mogen dienen tot het verkrijgen van een zwaarder gewas, van meer grondstof, ilk ben geneigd te gelooven, op grond mijner onderzoekingen, dat er te veel zouten door in het sap overgaan, waardoor dit, reeds in het riet, zoo veran- derd wordt, dat een deel der suiker onkristalliseerbaar wordt. De verdere verkoking van dit sap in de fabrieken veroorzaakt eene snel toenemende verhouding van die reeds overvloedige zouten, en een verlies aan eindprodukt, groo- ter misschien, dan door het meerdere gewigt aan grond- stof, wordt opgewogen. Bovendien , hoeveel gronden zouden noodig. wezen, tot voortbrenging der katjang, vereischt om deze meststof op groote schaal te leveren , en -hoe zouden daardoor die gronden worden uitgemergeld, om een ander gedeelte met twijfelachtig: voordeel. te verrijken! Door de ‘ampas of hare asch, benevens die-der bladen kan mende gronden op het-voordeeligst in goeden staat houden. Met elke 1000 ®@ riet ontneemt men minstens 8 f® _mi- nerale stoffen „aan den „grond, waarvan ongeveer twee der- de inde ampas blijft; met elke 1000 ® rietbladen ver= liest de grond van 20 tot 30 ® van deze stoffen „ op eene weinig verschillende wijze. zamengesteld. „Stellen wij nu, dat gemiddeld 40.000 n. ®@ riet en 16000 n.-® bladen, versch gewogen, van een bouw ‚gronds: ge= nomen worden, en dit is voorzeker niet te: hoog; dan be- komt men ‚aan. minerale stoffen, eene hoeveelheid van 432 n. ® ‚die juist zoo is ‘zamengesteld, als het riet ze, behoeft. Dit is gelijk aan het minerale, gedeelte van: 8000 m. ® vof bijna. 130 pikols-katjangkoeken , en dan is-de ‘asch--der laatste miet: zoo. zamengesteld, als- voor het riet noodig is; Onder „anderen wordt „de „kiezelaarde daarin bijna” geheel gemist;, deze moet het riet in eenen ligt-oplosbaren staat worden aangeboden; schrale of ook weinig bewerkte gron- — 205 — den bevatten er in dien toestand zeer weinig van, en niets is dus geschikter, dan de bladen en ampas van het riet, om in dit gebrek te voorzien. Onafgebroken planten van riet op denzelfden grond is, ook bij het aanwenden van. meststof, een middel om het riet te doen verbasteren. Zelfs door bewatering en jaar- lijksche afwisseling met padi, kan dit niet worden voor- gekomen. « Padi alleen kan geen geschikt wisselgewas voor suikerriet wezen. Andere, zooals indigo, tabak, aard- vruchten behooren mede in aanmerking te komen. Het is-een gewigtig feit, dat in het groeijende riet zelf altijd. glakose of —onkristalliseerbare suiker voorkomt ; dat die kan afwisselen, met de varieteit van riet; dat die wer- kelijk verandert in-hoeveelheid , in-de verschillende deelen in verschillenden staat van rijpheid, naar den toestand van klimaat en „grond. Dit alles is reeds min of meer door cijfers aangetoond, die de uitkomsten zijn van onderzoekin- gen, de eerste, zoo: ver mij bekend is, over dit onderwerp. De verzekering; gronden, rustende, die nergens worden genoemd, en dus tot-heden steeds gegeven en herhaald (op waarschijnlijk een negatief bestaan hebben), dat het rietsap al zijne suiker in kríistalliseerbaren. toestand bevat, die ver- zekering-heeft nu hare stelling verloren. Hieruit ontstaan als. gelijktijdig twee gevolgtrekkingen, namelijk: de fabri- kant is niet langer alleen verantwoordelijk voor het groote verlies-aan;-suiker, dat jaarlijks „door verstrooping wordt geleden ‚noch: ook -voor die hoedanigheden van zijn, pro= dukt, welke, afgescheiden» vande “kleur, aan de markt in vaanmerking-komen ; en. voorde kultuur zijn weder nieu- we wegen van, nieuwe’ spoorslagen “tot verbetering ontstaan, die. ook daarom: verdienen opgevolgd te worden „ omdat zij dezelfde zijn, als: die, welke -uitloopen op meerdere produk= tie van” grondstof, SDE Dezelfde middelen, die bij minder arbeid een zwaarder, gelijkmatiger gewas kunnen opleveren, strekken tevens om dat gewas van eene betere hoedanigheid te maken, om den fabrikant tot het voortbrengen van een beter artikel in staat te stellen. In de laatste jaren is het punt van wijder planten dan gewoonlijk, meer dan vroeger ter sprake gebragt. Ik zelf heb, naar aanleiding van statistische data in een openbaar stuk, het werktuigelijk navolgen van de west-in dische plantwijze in dezen ontraden, hoofdzakelijk op grond van eene andere verdeeling der saizoenen. Doch dit sluit geenszins alle verandering in dezen op Java buiten, zelfs niet de mogelijkheid, dat hier en daar de surinaamsche plantwijze geheel zal kunnen nagevolgd worden. Ik mag niet aannemen, dat er heden nog aan gedacht wordt, op Java schrale gronden voor kultuur van sui- kerriet te bezigen. Waar dit onvermijdelijk is, daar wordt thans het middel gegeven, om dit woord, vroeger voor Java wel eens onmogelijk te verwezenlijken gedacht, met der daad tot een enkel woord terug te brengen. De guano, deze in ieder opzigt zoo aanbevelingswaardige meststof „die de gronden verrijkt, zonder andere te verarmen, en zoo krachtig werkt in kleine hoeveelheden, — de bladen en am- pas van het riet, wier vergane overblijfsels de natuurlijke bouwstoffen voor een volgend gewas, en ter plaats zelve aanwezig zijn, deze maken de middelen uit, waardoor elk uitgeput rietveld zijne vruchtbaarheid zal herkrijgen. Maar daarmede verdwijnt dan ook elke “tegenwerping tegen wijder planten. « Heb ik, in den schralen- grond van den proeftuin te Genting, de verhouding van 8000 stekken per bouw de voordeeligste bevonden, namelijk door meerdere uitstoeling — en zwaarte tevens, „zonder grondverlies, dan mag dit wel als het maximum op Java gelden, en zullen er talrijke gronden bestaan of door be- SE mesting te vormen zijn, waar men met de helft volstaan kan. In den regel heb ik bevonden, dat, op deze plantwijdte, van eene gegevene oppervlakte het grootste gewigt aan riet werd verkregen, dat het sap althans niet was verminderd in soortelijk gewigt, en dat het gehalte aan glukose dan het kleinste was. Het laatste is eensbeteekenend met meer volkomene kristalliseerbaarheid der suiker, met ge- lijktijdige vermeerdering en verbetering van hetedukt uit eene _ gegevene hoeveelheid sap van hetzelfde soortelijk gewigt. Ik mag beweren, dat door in acht te nemen, wat. op de laatste bladzijden is gezegd geworden , men de wegen zal vinden, die er toe leiden, om in het rietsap steeds de meest geschikte, de normale hoeveelheid eiwit, zouten en plantenzuur te doen bestaan. Deze uitkomsten waren bijna, noodzakelijk , zoo men het onderwerp physiologisch. beschouwt: eene verklaring in dien zin zal ik hier dus niet behoeven te geven. Met een. paar woorden, zal ik nog wijzen op derzelver praktisch nut, op het nieuwe verband, aldus tusschen kul- tuur en fabrikatie zigtbaar geworden. De glukose, dat hoofdbeletsel. tegen het kristalliseren der suiker ,-is tegelijk met de zouten, het overvloedigst in overrijp en” in- jong onrijp riet, in de jongste deelen van het, riet;-en vermoedelijk ook in riet, dat is ongevallen of welks.voogen zijn vuitgesproten.… Onrijp riet zal niemand snijden ‚zoo: hij. het. vermijden kan; maar wie kan vermij- den, “dat rijp «en onrijp „welligt tevens overrijp riet door elkander gesneden ‘wordt, indien zijn „gewas, misschien, in Junij vof Julij- geplant, nog tot in Oktober of, November wordt aangeruld--met- vele duizenden jonge. plantjes „die. in den „gewonen oogsttijd slechts vacht of tien maanden oud zijn. Waarlijk men zou bijna de. voorkeur er aan. geven, dat die inboetingen niet plaats vonden „tot. het verzuimen — 208 — waarvan de Javaan trouwens al te zeer geneigd is, zoo het in het midden van uitgestrekte plantsoenen geschieden kan, dat een kleiner aantal stokken van hetzelfde veld, aan den molen wierd geleverd, want dan ontving men al- thans riet van ongeveer denzelfden ouderdom. Doch bij wijder planten op goede gronden zooals ieder die ernstig wil, zich tegenwoordig kan verschaffen, zal men een ge- lijk en tevens ruim gewas hebben, gepaard, ik herhaal het, met veel minder arbeid in den beginne, en bijna zon- der den arbeid van inboeting, welks nut meer dan twijfel- achtig is. Is de grond zoo toebereid, en wat van zelf spreekt, tevens behoorlijk bewerkt, dan verdwijnt de moge- lijkheid van uitsterving bijna geheel; de weder invulling geschiedt veel gereeder, en loopt veel spoediger af; het ge- was spruit krachtiger en talrijker uit, niet gehinderd door gebrek aan luchtbeweging of werktuigelijken tegenstand; het groeit gelijkmatig op; die gezonder groei bewerkt eene volkomene vorming van het sap, dat is: eene minder ver- mengde riet- of- kristalliseerbare suiker is er het hoofdbe- standdeel van, en zulks in grootere verhouding, dan waar- mede men zich thans moet vergenoegen, In den tegenwoordigen toestand der kultuur, kan ik den fabrikanten, althans den zulken, welker gronden niet onder de beste behooren, naauwelijks genoeg aanraden, toch niet te zeer aan te dringen op gevulde rietvelden, zoo dit alleen door latere inboeting te verkrijgen is. Even zoo berokke- nen zij zich zeker in de meeste gevallen nadeel, door een zoo groot mogelijk gedeelte van elken rietstok bij hunne mo- lens te willen ontvangen. Onrijp riet, overrijp riet, de bovendeelen van het riet, alle zijn gekenmerkt door een groot gehalte van glukose, van zouten en gedeeltelijk van eiwit, in het sap aanwezig. Laat iemand, en op dezen wensch leg ik nadruk, laat iemand de proef nemen, om van een groot aantal bossen riet, de boven-en de onder- — 209 — einden afzonderlijk te bewerken, en zelfs wanneer beider sap eveneens teekent op den areometer, zelfs dan zal hij van de eerstgenoemde zoo zij hem iets anders dan stroop opleveren, toch veel minder suiker bekomen, dan van de laatste. Al ‘wat van de eerste dus, ten minste van het bovenste vierde gedeelte, onder het overige gemengd geraakt, bederft letterlijk deszelfs hoedanigheid. De ruime hoeveel- heid glukose, geholpen door de zouten, brengt eene werking voort, niet ongelijk aan die der gist. De eigene toestand wordt, medegedeeld aan het goede, betrekkelijk zuivere sap , en een deel,van de goede suiker in het laatste wordt dienst= baar. gemaakt: tot--vergrooting der som van’ glukose, dat ís, der verstrooping. Ì Mijn arbeid is thans ten einde. , Bij den innigen wensch, dat er eenig nut door moge gesticht worden,— bij de overtui- ging, dat dit zal geschieden voor hem of hen, die onpar- tijdig willen toepassen, de voorschriften, door de medege- deelde uitkomsten aangewezen; voeg ik, de hoop, dat ik weldra medehelpers, moge vinden, om voor de zoo: belang- rijke suikerindustrie nog meerdere en betere wegen van vooruitgang te ontdekken. Gedurende den tijd, die aan het overschrijven van dit verslag besteed is, ben ik voortgegaan met onderzoekingen over de zamenstelling van het suikerriet. Eene daarvan geldt het buitenzorgsche riet, in nog ver« deren „ouderdom, dan vroeger is medegedeeld, maar- altijd van dezelfde. plekken. en datum van aanplanting. —Dewijl dit gedeelte wegens de spoedig daarna gevolgde uitsterving van het riet, thans als afgesloten is te beschouwen, en voor- al, omdat het mij gansch onverwacht, de mogelijkheid van een zeer hoog suikergehalte in dit, doorgaans min geachte Se SERIE DL, II, 1á — 210 — riet heeft doen kennen, gepaard aan een zoo gering quan- tum van glukose, als waarschijnlijk in eenige rietsoort van Java voorkomt, — om al deze redenen zal het hoop ik, niet al te zeer buiten de orde geacht worden, zoo ik de mede- deeling dezer latere uitkomsten nog als aanhangsel op dit verslag laat volgen. ' — 211 — cr le = ' 5) Eed = 5) d ee) @ ne) 2 al a) . vOs “7'0L “07'6 LOO A AE BOEO LOP BT eet TD 4 “oyp Op gow “gsuucr 6 Poes) s ES “0769 OGO (EEH LEESOND IE LEO ZT 4 “loy uop uee woSurgjejwA gour “zonuT 'S 3 A 168 a UIL “96 np10:0 | “8800 | ” vesl 2910 "SJOEN “sjosyiurdsyn dopuoz Ss °L A Ie OD d : ee A 00 EL A, GEE ren En HN Lee 88 IJ “DAJz UASUDDJLJIPA AI °O DB SEN "OEL | “OEL | “1800 | ”OLTO | “68E | # 990 0 Pp 'oN WUA Youuoaog °C 2} Ie) E56 de “066 “6600 f “T8ETO | “99 LT | “EO « “UOAOY ULA UAB UI YLJLAA g; Jour gat wao UEA puauopauos vp en 5 08, "G7), «168 u810:0 | “LTO | “LEOT | TET 4 “pjeplaa gou Bou * nogordsosgin jeroro f uopoj OOM 'e 3 REET “STEL | “888 | “0100 | VITO | “388L | 4490 Ù ‘opp opp “uopof ouer SHEN 5 el SO UI LL | 796 090:0 | s 9600 | e9T'SL | 6 860 ROL ‘sppsyrnadsyra ouooë “uopaf odue 1097 "T amd 5 Ld © sroyms “joop | . “Jogs ur gra “uognoz | “royms |. "Bug = tl OGT UCIUD TEA Pon “AoH | teeqsordo! exeqsordo| -zonT oS OLE) -sowa mapanrporbE Ss _© | | mmm mmm mmm mmm mmm en ze je) amd u a 3) 2 3 NS gekweekt. — 212 — Ouderdom 20 maanden. Bemest met Guano. 809 SEL 6S'OL 1700 €700 S9'TI 260 Ae S0OL Pv. 16 PL 9800 480°0 186 90 eo Ie 9 GIL Is sL 8200 8800 O8 TI 96 0 WERDE 87 VL Oek SG EL 00L 0 0500 Ig &L Lg LO 957 8'0L GV el 0900 9700 SO GT 190 el SOL 664 18 7L 880°0 8600 GOL 68 T BO ve 08 5 6L 66'S 1400 7600 816 675 dh | £5' 68 868 996 7900 &L0 0 Pep PLO BRA SLI 6 18 69 L 7900 9ELO 916 96 L ren 86 Ië 868 OsOL 6800 9ETO sg 7 LA BOAOR “1oymus joop | . “Jojs "ur | *ylAMD “uojnoz | “toys |. bd beha ZR | oo ERE deeqsordg|exegsordol -3onr 20 od “gar zon ueA uoppoppuejsog “laat “wawourS Ban piom ozay “uer uaA0g sjasyuadsym oaemz oom, “solpucq ousorsjoo3 “uox =YojA opovrunig Jour “jaa zoyuop zopuo “pooruinig woog “uapal oSuerr ‘sjosptuidsyu ouvag ‘sofpucq 903 zow po0IorA “sjosymadsym zou opzop ogsuoaog JT “solpueg auaoaëzgorf go *puors uousord do uinzgpooy “uazordsoäzm doouy axja sem 3Fjaquaa -0q op uey poorufim zoyuop zou “uaoad wa uu Jh “dog nop uee josprnadsjru aeemz wor “salpueg “Wol gew “gyojAes uitg deep uo don f uoo13 ua 1929 ‘zu mary G i4 — 213 — Ouderdom circa 204 maanden (Gesneden 8 Oktober 11.) Twaalf verschillende stokken. Rietsuiker, | Houtvezel Kleur , enz. glukoseen |en mineralef Water. zouten. stoffen. 1 | Bruinrood met olijfgroen. 16.43 18.97 69.6 e 2 | Bruivrood. — — 13.2 » 3 ” met olijfgroen. 13.70 11.10 15.2 » 4 „ bovenhelft ultgesproten, 17.24 11.55 (12 n 5 | Lichter. Een zware loot aan den top. 15.08 14.02 109 » 6 | Paars roodbr., hier en daareenigz. uitg. 13.48 15 22 11.3 u 7 | Bruinrood, Een zware loot aan den top. 12.40 17.30 10.3 » 8 | Bleekrood op geel. 17.43 13.02 695 7 9 ” donkerder. 16.62 13,83 69.5 » 10 | Als boven. 2 16.92 mislukt. u ’ = 516.64 14 46 68.9 7 12 „ 814,49 14.00 125 Gemiddeld. . . . 15.36 13.85 ler De stokken, in de laatstgenoemde tabel bedoeld, ver- toonden alle beginselen van uitdrooging; de onbemeste waren reeds sedert eenigen tijd verdroogd. Het riet van 19} maand, met guano bemest, woog ge- middeld (na afsnijding der toppen voor stek) 2.4 n.®. Het onbemeste 0,94. Het dikste van het eerstgenoemde had eenen omvang van 17 nd, van het laatste, 134 n.d. BE waren van de zwaarste stokken. Bij dat van 20 maanden waren de afmetingen, enz. iets minder als: Lengte, 170 tot 240 n. e. gem. 2,0. Omvang 124 tot 14l n, d. „ De Gewigt, 160 tot 272 n. ® „ 2 JDN Gewigt der bovenhelften, juist gemeten 1,03. Aant. leden 23 tot 40 gemidd, 31. — 214 — Eindelijk bij dat van 204 /m. (toen alles werd gesneden, en de stokken bij tientallen gewogen) verschilde het ge- wigt van 11 tot 174 n.f® en bedroeg het gemiddelde 13 n. @. De eerstgenoemde tabel geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. Het hoogste suikergehalte gaat gepaard met het laagste gehalte aan oplosbare zouten en glukose, maar met het hoogste gehalte aan oplosbaar eiwit (8 en 9). De nos. 3, 4 en 5, even als deze vertakt of althans uitgesproten. be- vatten weder meer oplosbaar eiwit, dan 1 en 2, doch hier was tevens eene en wel zeer groote toename van oplosbare zouten. Het laatste is blijkbaar aan de bemesting, het toe- nemen der oplosbare eiwitstof alleen aan de uitspruiting der oogen toe te schrijven. Deze gaat gepaard met de vorming van een zuur (azijnzuur), hetwelk eiwit uitde houtvezelen heeft opgelost. Volgens het vroeger aangegevene schema, is in het riet na. de rijping, de hoeveelheid oplosbaar eiwit- doorgaans, die der oplosbare zouten altijd toenemend. Het schijnt thans, dat het buitenzorgsche riet, als het ware een dubbel levensproces heeft, hetwelk zich na het bloeijen openbaart. En dat hier geen toeval, maar: eene vaste regelmaat bestaat, schijnt mij toe te volgen uitde gelijktijdige verhoudingen in den gang van: het suikerge- halte ter eene, en van het zout en eiwitgehalte ter andere zijde. Wij zagen namelijk, dat het suikergehalte, tijdens het bloeijen, op 14} maand, en twee maanden later, enveran- derd was in hoeveelheid; maar niet in hoedanigheid, daar het sap eerst tot kristalvorming was-te-brengen-toen het riet 16} maand oud “was. Nu vonden wij in het: riet van 184 maand, althans het bemeste, eene groote: toename in de densiteit van het sap, vergeleken met «circa 2 maanden vroeger, gepaard met eene vermeerdering van oplosbaar — 215 — eiwit,en eene groote vermindering van glukose en oplosbare zouten. Van af 184 tot 194 maanden neemt het sap nog ver- der toe in densiteit, dat is in suikergehalte, zoodat het volko- men gelijk komt aan dat van riet uit den oosthoek, en alweder vermindert de glukose; maar de oplosbare eiwit+ stof begint aftenemen, de oplosbare zouten zijn, althans in het niet uitgesprotene riet, zoo wel bemest als onbe- mest, sterk vermeerderd. (Onbemest, had het door die uitspruiting, aan zouten verloren en daarbij nog meer in suiker gewonnen, bemest, was door de uitspruiting, de hoe- veelheid dier zouten toe (die der suiker afgenomen). En nu volgt eene halve maand later, op die groote veranderingen, eene omzetting, die als reeds voorspeld werd door de wijziging in de bij-bestanddeelen. Het eiwit, dat van 184 tot 19, maand, van 0,0849 op 00709 gedaald was, is gemiddeld, op 00708 gebleven; de zouten, die van 00418 tot. 00949 gemiddeld, in niet uitgesproten riet waren gestegen, zijw in het riet van 20/m tot 0,0849 gedaald, en deze geringe verandering, bijna equivalent met stilstand in het levensproces , was verzeld van eene ongeveer drievou- dige verhooging der glukose in verhouding tot de suiker, (ik neem: hier- alleen No. 4 in aanmerking) en eene ver- mindering «in -het suikergehalte, die 20 à 259 bedraagt. Waar tevens uitspruiting plaats had, en die werd op dezen leef- tijd bijna algemeen, daar was de toename van. glukose en de vermindering van kristalliseerbare suiker ongelijk veel grooter. Van dit rietsap van 20/m. bij een glukose gehalte van 10 op 100 deelen suiker , bekwam ik nog eene- volkomen kristalliseerbare stroop. Doch nu is de natuur van het riet-als uitgeput; zijn dood nadert met rassche schreden. Dit blijkt niet zoo zeer uit het verminderde ‘suikergehalte, in den tusschen tijd van 25 September tot 8 Oktober, maar vooral uit het geringe- ze DNG — re kristalliscervermogen der stroop (zie het straks volgende overzigt). Beide verschijnselen zijn zoo sprekend, dat ik eene afzonderlijke bepaling van eiwitstof, zouten en glukose in dit, zijn einde nabij zijnde, riet min noodig heb geacht. Kristalliseerbaarheid der stroopen, in verband met het gehalte aan glukose in de daarin bevatte suiker. Riet van 19) maand. N°. Glukose. | Hoedanigheid der stroopen. | ° Jo 7 1 4.95 Geelbrnin , bijna alles gekristalliseerd. 2 3.49 Eene bijna drooge kristalmassa. 3 1.80 Stijf van kristallen. 4, 2.85 Eene drooge kristalmassa. 5 4.66 Dito dito. 6 12.00 Bene korrelige vaste massa. ü 3.97 Bene drooge kristalmassa. S 8.43 Dito dito. 9 3.04 Vast, deels gekristalliseerd, schuim, Riet van 20 maanden. N° Deelen. Glukose. | Hoedanigheid der stroopen. ej es ä bovenhelft 31.38 Donker roodbruin, geene kristallen. 1 _{benedenhelft 17.63 Stijf korrelig gekristalliseerd. bovenhelft 89.25 Bijna ais bij N°, 1, geene kristallen. 2 _fbenedenhelft 20.54 Geelrood, doorschijnend, geene kristallen. bovenhelft 1302 Honigkleur , ééne stijve kristalmassa. 3 __{benedenhelft 4.26 Dito dito. bovenhelft 14.43 Vuurrood, doorschijnend, geene kristallen. A {benedenhelft 6.21 Lieht honigkleur, bijna doorsch. kristallen. bovenhelft 10.03 Bruinrood, doorschijnend , geene kristallen. 5 _{benedenhelft 6 0S Roodgeel , enkele kristallen, — 217 — Riet van circa 201 maand. ne No, Denijs Hoedanigheid der stroopen. het sap. Ee 1 bijna 10° Alles gekristalliseerd. 2 la Geelrood, geene kristallen. 3 Se Bruingeel, alles gekristalliseerd. 4 ruim 10° Deels gekristalliseerd, zeer kieine kristallen. 5 gro Als N°, 3. 6 Oe Donkerrood, schuim, geene kristallen. Ze 810 Donker karmozijnrood, geene kristallen. Ss bijna 11° Bijna als N°. 8, wat meer stroop. 9 1gze Helder karmozijnrood, geene kristallen, 10 bijna 9° Donker dito dito, 11 100 Dito dito. 12 bijna 9° Dito dito. Er is dus in deze laatste tabel volstrekt geen verband meer tusschen de densiteit van het sap en de kristalliseer- baarheid der stroop. De nos 2, 9 en 11 toch leverden geene gekristalliseerde suiker op, en stonden daarin gelijk met de nos. 6 en 7. Er heeft blijkbaar eene verandering in de hoedanigheid van het rietsap plaats gehad, die hoe- zeer ongelijk in verschillende rietstokken, toch bijna alge- meen is te noemen. Het zoo hooge suikergehalte in het riet van 191/m zie de nos. 1, 2, 7, 8 en 9,— was niet het gevolg van water- verlies uit het riet, maar van eene chemische omzetting, na gevolgd op het maximum der groeikracht van het riet. Er was dus een maximum van kristalliseerbare, tevens met een minimum van stroopsuiker aanwezig. Maar dat vermeende mechanische waterverlies, het be- gin van uitsterving, ving eene halve maand later aan; en nu daalde het quantum aan kristalliseerbare suiker, terwijl dat van glukose toenam. Door het laatste werd waarschijnlijk- de nu aanvangende verjonging van het riet in toploten bewerkt, en deze eenmaal begonnen zijnde, versnelde ten hoog- ste die omzetting der suiker, nu met vermindering gepaard, blijkens nos. 1 en 2, bij het riet von 20/m. — 218 — Vergelijken wij het sapgehalte van het riet in deze drie, kort op een volgende, slottijdperken van zijn leven, dan zijn wij genoopt, om eene omzetting van suiker tot houtvezel aan te nemen, en het is daarom, dst ik van een vermeend waterverlies gesproken heb. De bruikbare voor- beelden uit de drie tabellen (van de eerste nos. 1, 2, 7, 8 en 9, van de tweede, nos. 8, 4 en 5, en van de derde, nos. 1, 3, 8, 9, 11 en 12) bij elkander stellende, bekomen wij de volgende gemiddelde uitkomsten Bestanddeelen 19!m 20/m 204m Krist: suik. en gluk. enz. 19,65 14,03 15,90 Water 71,00 71,25 70,90 Sap “90,65 85,28 86,80 Meerdere verhouting van het riet, niet uitdrooging, is das een der verschijnselen van het naderend levenseinde van den moederstok, Een deel der suiker wordt, met verlies van zuurstof, veranderd in celomkorstende stoffen, ter- wijl een ander, water aantrekkende en bewegelijker ge- worden zijnde, door den tusschentoestand van glukose heen, als eene poging tot verjonging, tot nieuwe celvorming aan- wendt, die zich in de, altijd abortieve toploten vertoont. De laatstgenoemde werking krijgt allengs de overhand, zoodat de moederstok, meer of min veranderd in een enkel doorvoerkanaal van de vochten uit den bodem, weder toe- neemt in watergehalte, dat een deel der suiker vervangt. (De nos. 1 en 2 der tabel bevatten, gemiddeld, 91% sap) hetgeen in de andere voorbeelden door houtvezel geschied is. Nog een enkel woord over de veranderingen in de za- menstelling van het riet, die met de uitspruiting der oogen gepaard gaan, en uit twee der bovenstaande tabellen zoo duidelijk blijken. Deze zijn: Vermeerdering van water, van zouten en van glukose, de laatste althans in de onmiddellijke nabijheid der uitspruit- — 219 — sels, en dus het meest, naarmate een grooter aantal knoppen aldus voortgroeit (vergel. no. 8 met no. 8 en 9 opde eerste tabel) en vermindering van kristalliseerbare suiker, die te meer in het oog valt, naar mate de verspreiding (no. 8, tabel) of de voortgang no. 1 en 2, 2e tabel) grooter is ge- worden. Die veranderde betrekking tusschen de twee soorten van suí- ker, in het sap van uitgesproten riet, geeft voldoende ophelde- ring, omtrent het geringe bedrag en de slechte hoedanigheid van het fabriekaat, daaruit verkregen. Het is vroeger reeds betoogd, dat van dezelfde hoeveelheid kristalliseerbare sui- ker, in opgelosten vorm, des te minder wordt terug be- komen, naarmate eene grootere hoeveelheid glukose in het- zelfde vocht aanwezig is. Hoe nu, indien de eerstgenoem- de te gelijk afneemt? En de tegenwoordige onderzoekingen hebben aangetoond, dat beide werkelijke het geval is. Totdat ik beter. onderrigt ben, moet ik het er voor hou- den, dat beide, het omvallen en het ontijdig uitspruiten van het riet, gevolgen zijn van dezelfde oorzaak; dat die oorzaak te zoeken is, of in den aard of in den toestand des bodems, ven -dat men die waarschijnlijk zal vinden in een te gering gehalte aan oplosbare kiezelaarde, «Ware dit zoo, dan. zou er. eene beweegreden te meer bestaan, om de minerale „overblijfselen van het rietgewas stelselmatig aan den grond te hergeven. Buitenzorg, 7 November 1855. VERSLAG VAN HET ONDERZOEK VAN EEN AANTAL MONSTERS AMPAS VAN Ss UEikooeR B T-B DOOR Pr.P. FH FROMBERG. Het aantal pakken, elk ampas van eene afzonderlijke fabriek uit Soerabaja inhoudende, was veertien. Zij werden hier opvolgend ontvangen, en de ampas was, wat staat van vochtigheid en konservatie betreft, zeer ongelijk De korte berigten, die er bij waren gevoegd, volgens welke de monsters versch van den molen waren genomen, laten geen’ twijfel over, dat de meerdere of mindere spoed van verzending en vervoer de hoofdoorzaak van die ongelijkheid was. Ik zal vooraf mededeelen de namen der fabrieken , den tijd van ontvangst en ook dien van afzending der monsters, volgens den datum der brieven, met het voorkomen der ampas. — 221 — Hoedanigheid der ampas. LE ee ke rb | Ess Fabrieken. ES Zes 5e zE ile a e== A 8 GS a mA © TEN 1 Kremboong. ept. 3 Seroeni. 4 Krian. 5 Balongbendo. 6 Willem II. 7 Ketegan. 11 8 Sentananlor [12 9 Gempolkrep. [12 10 Tangoolangin|15 3S 2 Watoetoelies. | 8 3 8 8 (den) 11 Porrong, 15 12 Waroe. 17 18 Djombang 17 14 Goedo, 17 ) 7 Sept. |Bijna zonder schimmel, versche 7 » reuk. Fen deele besch., reuk eenigzins duf. Beschimmeld, duf van reuk. Niet beschimmeld. Eenigzins do Ten deele do Weinig do Beschimmeld. Idem. Wit, bijna onbeschimmeld. Deels beschimmeld. Eenigzins do Deels do Meer do De bepaling van water en suiker, de laatste als stroop- zoo ver mogelijk op een zoutwaterbad uitgedampt, ge- schiedde ten eerste na de ontvangst, en daartoe werden de meest gave stukken uitgekozen. Tot het droogen werden zij een aantal dagen aan de temperatuur van kokend water blootgesteld; de suiker werd verkregen door herhaald uit- trekken met slappen alkohol. De uitkomsten zijn voorgesteld in de volgende tabel. — 222 — Suikerstroop /2 Water 5 Ampas van de fabrieken. ‚p BS loo Sal Sg os 2 El > & mi | 8 27 Kremboong / R Ri 3 543 13,2 20,0 Watoetoelies _. Ì : ê 5 $ 53, 124 26,2 Seroni k . Â 8 ° f à 88.9 | 12,5 209 Krian \ Â J i ) ; p Stjdf 13,9 |9*208 Balongbendo. p 8 P Nl 24,0} lS Deer DAA Willem U : : \ R f 49,6 12 14,9 Ketegan : . ' D £ Jr:3558 |< GERMEN Sentananlor ’ k y \ ' p 25,3 6.4 8,6 Gempolkrep _. S : : s à 24,5 4,4 5,8 “Fangoolangin. : - : n 40,8 8,7 | 14,9 Porrong- à ; à 5 fi ‚38,0 |: 14,8 23,9 Waroe 3 S k ' ê 4 . 98,3.Ir 1lS tt Djombang > : : : 2 89,7 8, 5,6 Goedo 3 b 3 N ) Î > 40,0 5.0 8,8 Alleen de stroop van de ampas van Krian had nog eenen zoetachtigeen smaak. De chemische verandering was dus voorafgegaan aan de vermindering der hoeveelheid, en die vermindering was juist bij die ampasmonsters het grootst, welke het langst onderweg waren, namelijk no. 8, 9, 18 en 14, je Deze dienen dus verworpen te worden, alsmede die van no. 6 en 10, welke, hoe vreemd het ook bij de laatste schijnen moge, daar die bijna zuiver wit,en gaaf was, toch weder door het lage suikergehalte, eene natuurlijke, dan wel kunstmatige verandering blijken ondergaan te hebben. Het gemiddelde van,de overige nos. 1, 2, 3, 4, 5, 7, IL en 12 bedraagt dus 21,7% suikerstroop, of p. m.-20 dee- len vatte suiker in 100 deelen watervrije ampas. Nu is het zeer moeijelijk, om daaruit te berekenen hoe- veel sap in die ampas aanwezig was, dewijl de densiteit daarvan in het riet dezer acht fabrieken, tijdens het vermalen, mij onbekend is. Uitgaande van de officiële opgave daarvan "nT aan nd EN En — 228 — in 1854, waaruit als gemiddelde eene densiteit van ruim 8°5 B, en dus een suiker gehalte van 16% is afte leiden, dan zou die ampas, versch zijnde, bestaan hebben uit 80 deelen houtvezelen, en 125 deelen sap, zijnde eene ver- houding van 1 deel vezelen tot 1,56 deel sap. Stellen wij nu in het algemeen, dat het riet, versch en rijp zijnde, uit 10 deelen houtvezel, enz. en 90 deelen sap bestaan hebbe, dan zoude, indien bovengenoemd suiker- gehalte der ampas werkelijk voorstelt, wat er bij het ver- laten van den molen in aanwezig was aan de acht genoem- de fabrieken, gemiddeld bijna 75% sap uit het riet verkre- gen zijn. Daar dit nu verre boven het waarschijnlijke be- drag is, zoo moet in de versche ampas dier fabrieken een hooger suikergehalte zijn teruggebleven, dan hier door mij is gevonden. Deze uitspraak is zeker niet op al deze fabrieken in ge- lijke mate toepasselijk. De ampas van Watoetoelies, Ba- longbendo, Porrong, ofschoon hier in minder goeden toestand ontvangen, dan bijv. die van Kremboonsg, leverde gemiddeld 24,78 suikerstroop, of ruim 23% suiker, Vol- gens deze uitkomst, zouden wij dan als boven rekenende, verkrijgen 77 deelen houtvezel en 143 deelen sap; in ver- houding 1 tot 1,86 sap in de versche ampas, of circa 71 deelen sap uit 100 deelen riet verkregen. Een en ander schijnt onaannemelijk. Eris, op wat wijze dan ook, zelfs uit de snelst overgezondene en best bewaard geblevene dezer ampasmonsters, een zeker gedeelte sui- ker verloren gegaan; en wij blijven dus nog beneden het ware cijfer, zoo wij de hoogste der verkregene uitkomsten, die der fabriek Watoetoelies, voorstellen als de type van het verlies, dat in elke 100 ® versche ampas aan suiker geleden wordt. Dit zou dan bedragen ruim 10 ®, en daar een bouw suikerriet al ligt 40,000 ® aan stokken oplevert, waarvan et minstens 14000 n. ® versche ampas terugblijft, zoo onder- gaat men daarin, ten laagste berekend, een gemiddeld ver- lies van 1400 mn. ® of bijna 23 pikols suiker per bouw. Naarmate het sap van het riet zwaarder of de produktie aan gewas grooter is, klimt ook dit verlies; en wat er van zou kunnen behouden worden, als marktbare suiker, voor- ondersteld dat men die houtvezelen geheel van suikersap kon bevrijden, staat tot die 23 pikols natuurlijk in onge- veer dezelfde verhouding, als de gewoonlijk uit het sap verkregene tot de daarin aanwezige suiker. Ik geloof door de uitkomsten van dit onderzoek duide- lijk genoeg te hebben aangetoond, vooreerst: dat de am- pas van suikerriet, tenzij die ten snelste en volkomen ge- droogd worde, zeer spoedig haar suikergehalte door che- mische ontbinding, verliest, en daarmede het extra verhit- tend vermogen, dat men er, wegens die suiker, aan toe- schrijft; en ten tweede, dat het wel verdient een punt van voortdurende zorg te blijven, om eene andere, goedkoopere brandstof, dan die ampas te bekomen, ten einde niets meer in den weg sta aan het daaruit afzonderen van al het sap door middel van persen en oplossen, zoo als het tegen- woordige standpunt der industrie dit vordert. Buitenzorg, 24 Oktober 1856. a vn Kern Or Von Eija HET AANTAL ONWEDER- EN REGENDAGEN oP ror „ArocseMin oog DOOR EE. ZOLLENG EE. Met een klein werkje bezig, over het aantal en den aard der onweders in den Indischen Archipel, heb ik getracht, de bestaande aanteekeningen daaromtrent te verzamelen, en onderling te vergelijken. Ik heb daartoe besloten, omdat ik opgemerkt heb, hoe weinig opgaven er, in den trant van die, voorkomende in Arago's beroemde verhandeling „Sur la tonnerre,” uit de keerkringsgewesten verzameld zijn. Ook de verstrooide aanteekeningen uit den Indischen Archipel zijn zeer ontoe- reikend. Zelden is het-aantal onweders opgegeven; zelden worden er aaneengeschakelde waarnemingen gevonden, die zich over eenige jaren uitstrekken; nog zeldzamer zijn zij vol- ledig en onafgebroken, ofschoon zij gemakkelijk te doen zijn, en ook veel belangrijker dan men in het eerst zou den- ken. Ik zelf heb, gedurende mijne togten in den Archi- de SERIE DL, UL 15 pel, van Maart 1842 tot Julij 1848, zoowel het aantal on- weder-als regendagen naauwkeurig opgeteekend: doch een der journalen is, helaas, verloren gegaan, zoodat ik de waarnemingen slechts van af het jaar 1845 over heb. Het aantal waargenomen onweders is in tabel ne. 1 op- gegeven; en wel voor den morgen, van Ó tot 12 uur, en voor het overige gedeelte van den dag, en den nacht. Ta- bel no. 2 toont het aantal regendagen, en het aantal re- genbuijen aan, gedurende denzelfden tijd. Daar ik te dier tijd den Archipel bereisd heb van de Laampongs tot aan Flores en Boni, kunnen de opgaven als gemiddelde cijfers voor de Soenda-eilanden genomen worden. Detabellen ne. 9—5 bevatten het aantal onweêr- en regendagen te Buiten- zorg, getrokken uit de waarnemingen der heeren Onnen, Rozenboom, Swaving en Swart; aan welken laatste ik de vriendelijke mededeelingen omtrent den jongsten tijd verschuldigd ben. Tot vergelijking heb ik er ook nog het aantal regendagen van Batavia, naar de waarnemin- gen van den heer Tromp, bijgevoegd, die een tijdsverloop van 22 jaren omvatten. Intusschen moet hierbij opgemerkt worden, dat de heer Tromp alleen die dagen als regendagen liet opteekenen, waarop de wegen niet begoten moesten worden. Het wer- kelijke is, om die reden, te laag gesteld, ofschoon het ge- tal regendagen te Batavia zeker veel minder is dan te Bui- tenzorg. Het onderscheid wordt echter eenigermate daar- door vereffend, dat, zoowel mijne waarnemingen, als die te Buitenzorg gedaan, alleen den regen aangeven op de plaats zelve der waarneming gevallen, terwijl te Batavia die van het geheele stadsgebied werd opgeteekend,. Vraagt iemand naar de waarde van dergelijke waarnemingen, die een ie- der gemakkelijk zelf kan bewerkstelligen, dan toont een enkele blik op de uitkomsten genoegzaam aan, welke be- EBT langrijke verhoudingen zich daardoor openbaren met betrek- king tot het verloopen der jaargetijden: hoe deze b. v. in Buitenzorg veel gelijkmatiger zijn dan te Batavia, in het gebergte dan aan de stranden. Latere waarnemingen zullen merkwaardige verschillen van klimaat in Oost- en West-Java aan den dag brengen; en nog grootere tusschen de klimaten- van de onderschet- dene eilanden. De heer Alphonse Decandolle wijst met nadruk, in zijne nieuwe en uitnemende „Géographie botanique,” op de gewig- tige beteekenis, die de kennis van de vochtigheid van de lucht en van den grond voor deze wetenschap heeft; en van lie- verlede zal men leeren inzien, dat de vochtigheid in de keerkringslanden denzelfden invloed op de organische we- reld uitoefent, als de warmte in de gematigde luchtstre- ken; hunne droogte, als de koude, in de landen buiten de keerkringen gelegen. Dit moet cum grano salis opgevat worden. Nu is wel is waar het getal regendagen geen volstrekt bepaalde maatstaf voor het gevallen atmospherische water, maar het heeft toch zijne gewigtige beteekenis. De heer Decandolle vestigt er de aandacht op, dat de opga- ven van de hoeveelheid regenwater ons geen inzigt geven in de verdeeling der massa, die mogelijkerwijze in één dag, of welligt in 20 dagen gevallen is. Voor het laatste geven de getallen der regendagen betrekkelijk meer ophelderin- gen, en daarbij tevens, middellijk, betreffende de verdeeling van het licht, dat in het leven der plantenwereld eene zoo groote rol speelt. Wij kunnen uit de zamenvattingen aan het slot zien, dat het maximum der onweêrs-getallen niet met dat der re- gendagen overeenkomt. De onweders zijn het talrijkste (tabel no. 1), korten tijd — 228 — na de nachtevening, namelijk in Maart, April, en Okto- ber; terwijl het minimum in Augustus valt. In Buitenzorg daarentegen, valt het maximum der on- weders in de maanden Maart, April, Oktober en Novem- ber; het minimum in de maand Julij. Ter loops merken wij hier aan, dat, in een tijdsverloop van 15 jaren, er in Buitenzorg maar één maand zonder onweêr verliep. Het maximum der regendagen valt, in het algemeen, in de maand Februarij; maar men moet niet vergeten dat die maand slechts 28 dagen heeft, en Januarij en Maart daarentegen 81. Het minimum der regendagen valt, in Buitenzorg, in Junij; in Batavia, in Augustus; evenzoo (volgens tabel no. 2) in het algemeen, in dezelfde maan- den. In het oogvallend is, in Buitenzorg, het regelmatig afne-= men der onweders, van 1851 tot 1853, en der regendagen van 1851 tot 1854. Het jaar 1856 zal zeker, in beide opzigten, eene plot. selinge toeneming aantoonen. Hoe in hetoog vallend het on- derscheid in de verdeeling der regendagen zijn kan blijkt daar- uit, dat Buitenzorg in 1852 212 regendagen, Soerabaja er daarentegen slechts 184 had, Buitenzorg had, van Oktober 1849 tot en met Maart 1851, 330 regendagen en 234 onweders. Banjoewangi daarentegen 255 7) 2 188 2 Maar ik verwijs den lezer naar de overzigten zelve; en misschien zal zich de een of ander tot dergelijke waarne- mingen en hare bekendmaking, door mijne mededeelin- gen, genoopt gevoelen, — Staat 1. |_1848. 1845 1846 1847. Januarij Totaal tot dalij| EME (BEDE apel Brass Jate [SEI Z c 2 v | 2 5 2 5 U as S - = . er E = : dE ei sessies Gis 5 = = = it Januarij. il 5 ne 12 — 18 — Er 1 iët 47 Februarij. 3 6f — 9 — 9 dijt Al ál 35) 39 Maart. — 8 — 12 1 16 — 4 Wz di Do 54 April. Zi dte 11 di td9 2irrb0lerb2 Mei. EN 1 DR 6 — A6 21 Ek Junij. 0 1 — dâ — A= 15 — 19| 19 Julij. 1 lon: Os 1 — | 5 1 8 ) Augustus. — ii D — 5 5 September. =| ID — Os U | — I= 1 lverdsd Oktober. 4 Sil - WO 8 — | — Al 261-550 November. — 1 — 18 í BIJ — | —= 1} 27) 28 December. — | 10) — | 13 — Gl ele ee el OGA Totaal. 10 79 2 101 2} 84} — | — |i4in 264 278 gemiddeld per 3 jar. Sjar. Sjar. maand. ADS OZ EE | MBE Ide EE 7 — | — [4,66 88. 92,66 | en O0 gemiddeld. Totaal in ’t ge- in 7 mnd. heele jaar, 79 103 GARE Aiel VINE gamidigag 3 » p van á jaren in. | Ï. OT MPS bl | | : us ozsls 18 XJ 1,66 5,66 don Staat U. ad Totaal keeren regen. Ade eg OE TE ETEN SEE : EObp| 5 to| Pop) 5 tol ODI 5 EO) ED 2D | & BD je) SAS erde serene SE Ë ï Let | | Januarij. 23 37 29 40 24 28 20 26 6 _131| 24 33 Februarij. 24 Se 420 40 26 49 26 37) 104 164} 26 41 Maart. al oi 28 42. 50 56 23 29} 103: MISSING 39 April. 10 11 24 26 3 25 24 33 81! 95:20 24 Mei. 18 28 18 25 11 12 21 26 63 117 25 Junij. ge 8 6 9 Zloet0fe 47} 24 HST SNOEIEN Julij. 12 12 8 8 10 15 12 15 42) _50/10,5 | 12,5 Augustus. 13 14 8 8 6 dl — ze 271r 290 9,66 September. B) 26 9 10 4 4 — zE 96 40| 12 13 Oktober. 26 41 10 11 9 9 — — 45, 61/15 20 November. 2, 84 18 22 15 19 — — 62, 73l 1 24 December. 30 47 12 13 19 ol — — 61 93 20,33) 31 Totaal. 237| 327) 198|/ 254/ 184| 265 — —| 619, 846 Regendagen, gemiddeld van 3 jaren . . … « « « « « _… 206 Keeren regen » Sha AE NRE tiem E, (rn ED 5 SN reele, Es 282 Deze verdeelen zich op 6—12 k. voormidd. 12 k. tot 6 ’s avonds. 1845 (65 B br 453 89 1846 45 156 53 1847 52 130 83 Totaal 160 461 225 Gemiddeld in 3 jaren 53 153 75 De gemiddelden der maanden van Januarij tot en met Julij loopen over 4 jaren. Die van Augustus tot December over 4 jaren. | | | Staat HT, end Januarij. | Februarij.| Maart. April. Mei. Junij. Jaar. 5 5 8 5 5 5 8 8 fel sie RE on fel ap pal Je c lele) c ED sle lele els. ls Ie lS CN a” le '= [el …_— =) eel e …_ E a sl A EE ZOE A EN OE EO B] Vv vv kb] v keb] [=ef [ze [lef [eef [led [ef 1841 Matta Iepen lasten a ES 1842 9f 27 15) 23| S| 16| 23} 2áff 13| 18} 12) 12 1843 il 26. 10 244126) T 49 PO Hi PAD ACE 1844 10} 28 8 ee EE 1846 44) 20/ 14! 1847 16). 19. 9-26 ea eenen eerden cer ete mre 1849 zal aol 5 49) 17 20 17l 15 12l 20 4l 6 1850 Aal 491-924 421 22 13-16 1413101 12 1851 16|_ 26 14) 25) 9 25 | 13 23| Alf 16) 16 1852 18| 21 5 22 15) 45 9 451 2011-2042 „19 1853 Dal 22 10 171 S| 10 | 17 A9 12 14) 42 22) 27/ 26 Zine 40) 7 8 8 9 1854 15|< 17}| 29) 21f. 17) <18 44) <9 16) 15). 9-9 1355 A} 19 G| 23} 43| 17} Aij 47 7 9 A} 3 Totaal || 162! 265| 124) 261} 188) 236} 191| 198 195) 197)| 116 124 Miamiten. 1 Slk AD AN 12e 42 HON tele A0: 12e A2 AN AL Gemddeld.|[13,5|22,1/[10,3,21,7,15,6,18, |15,9/16,5/16,2|16, 410,5) 11,2 — 232 — Staat IV. | Julij. || Augustus.|| Septemb. |f Oktober. Jaar. Buijen Regendagen Buijen. Regendagen Buijen Buijen Kegendagen. Novemb = s ED =| 2 5 2 2 » en, ED -] [=f 1841 |l 6| 13 PE NE 1842 3 ZES HAN A2 AAN SSON AE fl 1843 5 10f 13 9 an UO et VELE 1844 10 ZIN AA ZONE IN 7e TO ELO 1848 || 10} 18| 17 21} 18|——| U — 1849 || 14 20| 12| 23} 8| 13f 17 16 1850 2} 9| 6} 10} 8} Af 47, 15 1951 9f 20{ 17| 24} 16| 1áj 20 18 1852 9f 20| 14} 14 15) 15} 2, 24 1153 9 sl 3| 6} 13| Ai 17, 17 1851 sj=val “slr. te Stop “225 20 1855 || —| Af 4} 6f 6} 8 íA, 13 Totaal. 125/ 190| 144) 199f 183 193) 234 256 ee a E ‚December. 8 sd 2lS ep] [=d 17| 20 13) 147 7| 16 27\ 27 12| 20 sal 19 20| 19 121 13 ol 14 12 9 10\ ot 7| 20 160/ 215 12 12 13,3|17,9 rin en Bd nr de Staat V. qe 9, Jaren. SS 5 D 1841 — 147 — 1842 152 — 200 1843 — 149 — 1844 oen 161 AS 1845 ee 238 es 1846 194 — 224 1847 == 194 == 1843 En — 1849 156 — 1850 142 dà 1851 188 1852 185 1854 153 1855 98 1853 172 — mnd And A etri keere Bn UI me OD DID UU AID COD Totaal.| 1440 859 | 1752 Gemidd. | 160 178 195 in jaren. 9 1440 Geheel. 389 __ Totaal.) 2329 Gemidd. | 166,3 De SERIE DL. IIL 5 9 1752 1084 2836 — 233 — Berekend | dAanmerkingen. 1084 217 5 De berekende getallen zijn gevonden, door voor de enkele ontbrekende maanden de uit de waarnemingen gevondene gemid- delden in de plaats te stellen, of doordien, met de waarnemingen van voorafgaande of volgende jaren, nieuwe reeksen werden zamenge- steld, Daardoor werd het mogelijk ook die maanden in rekening te brengen, die geen vol jaar uit- maakten. Het eindcijfer toont aan, dat de verzamelingsgemiddelden de waarheid meer nabijkomen dan die der kleinere reeksen van slechts 9 of 5 jaren. Voor de onweêren krijgen wij 160, 166.35: geheel door bemidde- ling gevonden getal: 178. Voor de regendagen 190, 206.6 als boven: 217. 202,6 in 14 jaren. 1 5) xe en “uliz a zuliyos Sarwuuroysussraao UI JAMI sUOSsSOUL oP ULA doofzaa ateam zor aus Tea (Gor € Ig =* * viaejeg aL ‘uagepuador op zooa{ SF'6E 4 IFP" S1ozuartng of, 8506 * GEGE IK 10009 BA BEE EPE © TSE NeeL GEERD zoon | BETE vor 68'g =| tees uea SurpnoyreA ap prva oor taaqor() 19u UA JO} lojg UApuceur op Apaaat Ap tyudy zaur ua zor (venue Ssaqwaaag) UA Jaqwoaop) Uopuveur op Ivauro o1S199 Op ZEP ‘Stuepsnp Uadorualerp SUOSSAOUI 924 ap vaur Ifapte 4 A Red “uaBepuagor op 100A{9Igh & PI pr=" Ssozuaing or | reeet Ae Cel a 4 ke eualidt op”zocn | GORE KOE EES S1ozuaring AL a 66 0E 10% 565 ST 3PU9 Jeeu apaamy ap 10} a1s19a ap UtA BuipnoyseA ap 1pJoar oos “JaqwoAoy FAUT UI 101 (ttenaqa y vapavvar ap arapue op ‘tayg v9w uo 10) (isenwep “saquraogf Uopurew op opuoreawo U oP ‘suossaow 2AAy UI deel jay uaw 3f2ApPpIoA g'et 69 jé 61 * © eiaeiwd AL 94°9L TAK 4 9691 95°pg * Stozunlag oL 91 c8'6 rd voeg (qjaees) uodepuodar zap ola 98'or se'gr 986 g8'er * Szozuoring oL LS°OL 668 88'5 TELE "Al “TU “1 1 :13foa sje f ‘ON veers Jeeu ualing Jap uajjereSjapptur op uliz ooz “3aqwaaoN ua 1aqorg) “zoqwordeg ueA Af pla Ap ‘smsuBny ue Gjaf ‘Cuny uea jp optep op “tog UA [udy "savef Wea If opo ap ‘Cuensqoy ua (ienuep ‘Joqwooogf Vea f oSI9A op : UMA OV tuapotsed ayosyjlijepueewarip Jola UI zeef joy UA I2Pplag “el Stale eh ee 00 L | 84 6 Sj ZEN O5) B !- « (dwouy, vuasel zz ui) vaewg ur eer | var | est | z'er | cer} Set | GEE | VOE | SOL gr | zig | rog |t" (AI ve jg weeg) Storuonung ur 8e os rd St rak 6 SOF | E06 jÀ ! 05 95 | 95 yo | “puaBoa gered pprwos alia pj vers an eer g'erieesk | Gr | Or 68 sor | sor | eer | ger | Bor | Ser |: (ALU? HI teg) Ssozuartng ur 99G | EEG ot ja9'e [991 [STG [SAV |SAA er | ser \e4'6 [ep'1s | vofing pee ‘pprwoS ligg r wers n | | eel mt en de “1 IA 49975 VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCI INDIE. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN án FEBRUARIJ 1857, TEN HUIZE VAN DEN HEER GROLL. Tegenwoordig zijn de besturende leden, de HH. Ps Bleeker, President. A. J. D. Steenstra Toussaint, Vicepresident. G. F. De Bruijn Kops, Bibliothekaris. J. J. Altheer, Sekretaris, hebbende de HH, Reiche en Steinmetz zoo schriftelijk als mondeling te kennen gegeven, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De president doet mededeeling, dat door het ophanden zijnde vertrek van den heer Steinmetz de heer Reiche voor- loopig de funktiën van thesaurier heeft overgenomen. Worden ter tafel gebragt. 1. Brief van den heer Faraday, dd. Royal Institution 15 Nov. 1856, inhoudende betuiging zijner erkentelijkheid voor zijne benoeming tot korresponderend lid der Vereeniging. Aangenomen voor kennisgave. 2. Brief van den heer A. Aug. Duméril, van Parijs den 17n November 1856, strekkende tot kennisgave, dat zijne — 236 — benoeming tot korresponderend lid met de meeste erkente- lijkheid door hem wordt aangenomen. 3. Brief van den heer Kunze, van Samarang den 19n Januarij 1857, inhoudende dankbetuiging voor zijne benoe- ming tot gewoon lid der Vereeniging. 4. Brief van het lid den heer A. J. F. Jansen, van Manado den 10a November 1856 waarbij der Vereeniging wordt aangeboden een mineraal, hetwelk gezegd werd, ee- nige overeenkomst met steenkool te bezitten, Het is af- komstig van Gorontalo. Nog werd daarbij toegezonden ee- nige verharde lava, bij de jongste uitbarsting van den berg Awoe op het eiland Sangir in Maart 1856 uit dien vul- kaan gevloeid. Wordt besloten een en ander te plaatsen in het mu- seum, den heer Jansen dankte zeggen voor de toezending en hem tevens te melden, dat het mineraal is ijzerpyriet en alzoo van geene waarde. 5. Van de boekhandelaars Lange en Co, van Batavia den 19n Januarij 1857, inhoudende kennisgave, dat metde Julie Claire, gezagvoerder Van Oosteroom, aan het adres van den boekhandelaar Van den Heuvell te Leiden geexpediëerd worden twee kisten met boekwerken, als: 50 exemplaren Natuurkundig Tijdschrift (vervolg-afieveringen) en 30 exem- plaren Acta der Vereeniging deel 1. 6. Brief van het lid den heer Baron Van Heeckeren tot Waliën, van Batavia den 12 Februarij 1857 met aanbieding van eene vertaling eener botanische bijdrage, Wordt besloten genoemd lid bij brief de erkentelijkheid der direktie te betuigen. 7. Brief van het lid den heer Doleschall, van Amboi- na den 4n December 1856, waarbij der Vereeniging wordt toegezegd eene bijdrage tot de kennis der Arachniden. Aangenomen voor kennisgave. | 8. Brief van den minister van koloniën, van ’s Gravenhage — 281 — den l4n November 1856 Ltt. A. no, 14, waarbij der Ver- eeniging wordt aangeboden de eerste aflevering van het werk: Plantae Indiae Batavae orientalis, quas exploravit C. G. C. Reinwardt, annis 1815-1821 etc., met toezegging dat de verdere nummers, naar gelang hunner verschijning, ook zullen volgen. Wordt besloten aan den minister van koloniën den dank der direktie voor dit geschenk te betuigen. 9. Brief van den heer G. G. Couperus, van Batavia, den 80n Januarij 1857, begeleidende een geschenk van ‚f 100 be- nevens een boekwerk, waarvan de aanbieding geschiedt als een bewijs van achting voor de Vereeniging. Ref. naar Eu- ropa zullende vertrekken, verklaart zich bereid om ook dáár der Vereeniging, als het zijn kan, van dienst te wezen. Wordt besloten de aangeboden som in handen te stellen van den sekretaris totdat de plaats van thesaurier vervuld zal zijn, en den heer Couperus voor het gegeven bewijs van belangstelling den dank der direktie te betuigen en hem te benoemen tot lid der Vereeniging; zullende bij voorkomende gelegenheid gaarne gebruik gemaakt worden van het verder door hem gedane aanbod. 10. Brief van het lid den heer Broekmeijer, van Makas- sar den 1ln December 1856, meldende de toezending van visschen van Makassar. Aangenomen voor berigt. ll. Brief van den resident van Japara, van Patti den l6n Januarij 1857 no. 195/,, in antwoord op dezerzijdsch schrijven ingevolge genomen besluit sub no. 7 in de be- stuursvergadering van 80 December 1856 aanbiedende een kistje met beenderen, van Pati-ajam en een schrijven van heer C. S. A. Thurkow desbetrekkelijk van den 8 Janua- rij 1857. De korte inhoud van een en ander is als volgt: Terstond na het ontvangen van den brief der Vereeniging heeft de resident van Japara, de heer Mr. D. C. A. Graaf Van Hogendorp, zich gewend tot den regent van Patti, die hem een jaar geleden eene tand had laten zien, die nabij Pati-ajam was opgedolven. De regent zeide evenwel alles wat hij van de in de residentie gevonden beenderen heeft gehad, gezonden te hebben aan den heer Thurkow. Dien ten gevolge is geschreven aan dezen heer, waarop boven- gezegd schrijven is ontvangen met het kistje beenderen, waarin zich echter geen tand bevindt, welke de heer Thur- kow ook verzekert niet ontvangen te hebben. Deze heer heeft intusschen eene kleine verzameling beenderen in bezit, waaronder twee tanden, van welke de eene waarschijnlijk van eenen Elephas primigenius, de andere zeer zeker van een niet meer levend groot viervoetig dier, enz. Nog bevat de missive van den resident voornoemd het voorstel om op kosten der Vereeniging eene uitgraving te doen bewerkstelligen. Wordt besloten te schrijven aan het adviserend lid der Vereeniging den heer Junghuhn, onder overlegging van een uittreksel van bovenstaande mededeelingen, met uitnoodi- ging, tijdens zijne reis over Java,ter plaatse een naauwkeu- rig onderzoek in het werk te willen stellen en de Vereeni- ging de uitkomsten daarvan mede te deelen, alsmede ken- merkende beenderen of fragmenten daarvan te willen over- zenden. Voorts wordt besloten, den resident van Japara en den heer Thurkow dank te zeggen voor de door hen ten deze ge- gevene inlichtingen en eerstgenoemden heer mededeeling te doen, dat de direktie het voorstel om op hare kosten uit- gravingen te doen, voor alsnog in overweging houdt. 12. Brief van den heer B. H. Egberts, van Sinkawang den 21" Januarij 1847, waarbij der Vereeniging wordt — 289 — aangeboden een opstel over massive en molekulaire schom- melingen. Wordt besloten het stuk ter lezing bij de leden des be- stuurs rond te zenden. 13. De keer Bleeker biedt aan ter plaatsing in het Tijd- schrift en in de Acta der Vereeniging : a. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Boero. b. Achtste bijdrage tot de kennis vischfauna van Amboina. 14, De heer De Lange biedt aan: Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Banjoemas door G. A. De Lange en J. J. Van Limburg Brouwer, door G. A. De Lange. Wordt besloten tot plaatsing van de stukken sub 13 en 14 in het Tijdschrift en in de Acta der Vereeniging. 15. De president brengt ter tafel de balans der kas, door den thesaurier opgemaakt. 16. Wordt overgegaan tot de voorlezing van het Alge- meen verslag der werkzaamheden over het jongste vereeni- gings-jaar, hetwelk wordt goedgekeurd. 17. Wordt bepaald, dat het getal korresponderende leden in Nederland, zoomede dat van de korresponderende leden in het Buitenland niet meer dan dertig zal mogen bedra- gen, ten einde aan de te verleenen benoemingen eene hoogere waarde te schenken, zullende zoodanige benoemingen voort- aan slechts plaats hebben uit eene vooraf opgemaakte lijst van kandidaten en na bespreking hunner aanspraken. 18. Tot dirigerend lid der Vereeniging wordt benoemd het lid de heer D. J. Uhlenbeck. 19. Ingekomen boekwerken : 1. Traité d'éleetricité théorique et appliquée par A. Dela Rive avee figures gr. 8° Tome I, Paris, 1854. Tome II 1856. (van den heer G. G. Couperus). — 240 — 2, Plantae Indiae Batavae Orientalis, quas in intinere per insulas Archipelagi indici Javam, Amboinam, Celebem, Ternatam, alias- que, annis 1815 — 1821 exploravit C. G. C. Reinwardt. — Jussu augustissimi regis Guilielmi II dig. et illustr. G. H. De Vriese. Lugduni Batavorum 1856, 4°, Fase. 1.— (van den minister van koloniën). 3. Een uitstapje naar de bloemen- tentoonstelling, gehouden door de Société d'agriculture et de botanique, te Gend, op 7, 8 en 9 Maart 1852 door Prof W.H. de Vriese (van den heer Bleeker). De laltération de lair par la germination et par la fermenta- tion, par Theod. De Saussure (Mémoire lu à la Société de physi- que et d'histoire naturelle de Genève, le 15 Juin 1834, et tiré des Mémoires de cette Société, T. VI, Partie IL) (van den heer Bleeker). Aanteekening over den groei van de vrucht van Glaucium lu- teum; door Cl. Mulder. Broch. 8°, (van den heer Bleeker). Analecta Goodenoviearum prop. G. H‚, De Vriese I et II, 1819, S°, (van den heer Bleeker). Beschrijving van de vorming en ontwikkeling der zaden van Crinum Capense, Herbert, door H. C. Van Hall. 8°, (van den heer Bleeker). Over eene periodieke verkorting van plantendeelen, benevens uitkomsten van metingen aangaande den wasdom, medegedeeld door W. H. De Vriese. 8°, (van den heer Bleeker). Nadere proefnemingen over de verhoogde temperatuur van den spadix eener Colocasia odora (Caladium odorum) door G. Vrolik en W. H. De Vriese, 8°, (van den heer Bleeker). De luchtwortels der Orchideën uit de tropische landen door W. H. De Vriese 1851. 8°, (van den heer Bleeker). Over de biforines van Turpin, eene nieuwe ontdekking in de kristallographie van het plantenrijk door W. H. De Vriese. 8°, (van den heer Bleeker). Onderrigting voor niet-kruidkundigen, die naar de Nederland- sche overzeesche bezittingen gaan, en genegen zijn, om, ten be- hoeve van hollandsche botanisten, planten in te zamelen en te droogen voor herbariën, geschreven door en gedrukt voor reke- PPE — 241 — ning van W. H. De Vriese) 8°, van den heer Bleeker). Kruidtuinen en herbariën in betrekking tot onderwijs en we- tenschap, een woord bij de opening van den botanischen cursus aan de Leidsche hoogschool, in 1849, door W.H. De Vriese, Leiden, 1849 8°, (van den heer Bleeker). Nieuwe waarnemingen over eene verhoogde temperatuur bij de mannelijke bloem van Cycas circinalis en den spadix van Amor- phophallus campanulatus, waargenomen in ’slands plantentuin te Buitenzorg op Java; door J. B. Teijsmann, hortulanus in ge- noemden plantentuin; medegedeeld door W H. De Vriese. 8°, (van den heer Bleeker). Novae species Cycadearum Africae australis, quas deseriptioni- bus et figuris illustravit G. H. De Vriese. 8°, (van den heer Bleeker). Untersuchungen über Keimung, Bau und Wachsthum der Mo- nocotyledonen von G. Duvernoy. Stuttgart 8° 1834, (van den heer Bleeker). Anatomisch-physiologische Untersuchungen über den Inhalt der Pflanzen-zellen; von F.J. PF. Meyen, 68° Berlin 1828 (van den heer Bleeker). De globis igneis et meteorolithis eommentarii dissertatio inau- guralis ete. Schnabel. 8°® Marburgt Hassorum 1838 (van den heer Bleeker.) Die Sternschnuppen sind Steine aus dem Monde, welche um unsere Erde herumfliegen; von T. F. Benzenberg kl. 89. 1854 (van den heer Bleeker). Kurze Nachrichten über die Mineral-Quellen, kohlensauren Gas-, Salzsauren-Dampf- u Schlamm-Bäder, sowie über die Molken- Anstatt zij Kissingen, 8° Frankfurt 1841 (van den heer Bleeker). Untersuchungen über einige Gesteine u Mineralquellen am Hollenhagen bei Salzuflen; vom Hofrath Dr. R. Brandes u. Salinen- Inspektor W. Brandes, Lemgo 1835 8°, (van den heer Bleeker). Die warmen Quellen in Aachen van J, F. Benzenberg 1880. 8°, (van den heer Bleeker). Notes on the geology of Ceylon. Laterite formation, — Fluvia- tile deposit of Nuera Ellia bij BE. F. Kelaart (van den heer Bleeker). 3e SERIE DL, IL, 16 — 242 — Bandes isothermes, et distribution de la chaleur sur le globe; par M. De Humboldt (van den heer Bleeker). Meteorologische waarnemingen gedaan op het eiland Decima bij de stad Nagasaki op Japan. 4° (van den heer Bleeker). Tijdschrift voor Indische taal-, land-en volkenkunde, deel VL. afl. rv en v. Batavia 1856. 8° (van de redaktie). De Sekretaris, J. J. ALTHEER. ALGEMEENE VERGADERING GEHOUDEN DEN 12! FEBRUARIJ 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. Tegenwoordig zijn de HH. besturende leden: B. Bleeker, President, A. J. D. Steenstra Toussaint, Vicepresident, G. F. de Bruijn Kops, Bibliothekaris, G. A. De Lange. A. W.P. Weitzel. M. Th. Reiche ‚ Waarnd. Thesaurier, D. J. Uhlenbeck. J. J. Altheer, Sekretaris, en de HH. gewone leden: E. Netscher. E. F. Graaf Van Bentheim Teklenburg Rheda. C. WR. Voigt. C. A. Bensen. L. Lindman. H. L. Jansen. J. Von Rosenberg. Terwijl de HH, E. W. Müller en J. Ullman als gasten de vergadering bijwonen. Nadat de president de heeren leden en gasten heeft verwelkomd, wordt voorlezing gedaan van het Algemeen Verslag vande verrigtingen en wederwaardigheden der Ver- eeniging gedurende den loop des vorigen jaars. — 244 — Het Programma, door de Vereeniging vroeger vastgesteld, wordt daarna voorgelezen en de voorgestelde nieuwe vraag- punten aan het oordeel der aanwezige heeren onderworpen. Nadat ook deze zijn goedgekeurd, wordt in overweging ge- geven en goedgevonden het Programma in zijn geheel nog- maals in het Tijdschrift der Vereeniging op te nemen. De heer Netscher zegt der Vereeniging toe een exem- plaar van de „Atlas van Nederlandsch Indië door J. Van den Bosch 1819”. Worden benoemd: Tot Korresponderende Leden de HI. L. Agassiz, te Boston. C. L. Bonaparte, Prins van Canino, te Parijs. J. Struve, te Pultowa. Tot Gewone Leden de HH. G. G. Couperus, te Batavia B. H. Egberts, te Sinkawang D. C. A. Graaf Van Hogendorp, te Patti. C. S. A. Thurkow, te Samarang. Geene andere werkzaamheden aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. De Sekretaris J. J. ALTHEER. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 2sten FEBRUARIJ 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER G. À. Dr LANGr. Tegenwoordig zijn HH. P. Bleeker, President, A. J. D. Steenstra Toussaint, Wicepresident, G. A. De Lange, M. Th. Reiche, D. J. Uhlenbeck, J. J. Altheer, Sekretaris, terwijl de heer Jaeger, adsistent geographisch mnge- nieur de vergadering als gast bijwoont. De president verwelkomt den heer Uhlenbeck als lid der direktie. Worden ter tafel gebragt. 1. Brief van de Königlich Baierische Akademie der Wis- senschaften, van München den 11n December 1856 , meldende de ontvangst van boekwerken en bevattende eene opgave der boekwerken, welke den Sn Julij 1855 en den 1n Mei 1856 ten behoeve der Vereeniging zijn toegezonden aan den minister van koloniën te ’s Gravenhage. Genoemde brief bevat aanmerkingen omtrent het hooge port, dat voor de werken der Vereeniging, onder kruisband per brievenpost der Akademie toegezonden, moet worden be- taald, zoo mede een schrijven van den heer Martius, waarbij de Direktie wordt uitgenoodigd de werken der Vereeniging der Akademe op eene minder kostbare te wijze doen toekomen. SS ORN mn Wordt besloten : Te schrijven aan den minister van koloniën, dat de aan het adres der Vereeniging toegezonden boekwerken nog niet zijn ontvangen en aan bovengenoemde Akademie te melden, dat de direktie der Vereeniging bereids pogingen heeft aangewend, om door tusschenkomst van het ministerie van koloniën de toezending der uitkomende werken te doen plaats hebben. 9 Brief van den heer Von Martius, van München den 2ôn December 1856, houdende dankbetuiging voor de benoeming tot korresponderend lid der Vereeniging, zoomede voor de toe- zending van de deelen der palmen, door de zorg van den heer Teijsmann bijeenverzameld. De heer Von Martius verzoekt te- vens, dat den heer Feijsmann daarvoor wel zijne dank worde overgebragt. Nog bevat de brief mededeeling, dat met de eerste gelegenheid aan de Vereeniging zal worden toegezonden het af- zonderlijk van de Flora Brasiliensis overgedrukte deel: L Ta- bulae vegetationis in Brasilia Physiognomiam illustrantes, fo. Aangenomen voor kennisgave, zullende aan het verzoek van den heer Von Martius ten opzigte van den heer Teijs- mann worden voldaan. 3. Brief van den heer A. Frank, van Parijs den 26n De- cember 1856, waarbij kennis wordt gegeven van de ont- vangst eener bezending boekwerken voor de Vereeniging, van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Ma- drid, en inlichting wordt verlangd omtrent de wijze, waar- op de direktie haar wenscht toegezonden te hebben. Wordt goedgevonden aan den heer A. Frank te Parijs te schrijven, dat de werken der Madridsche Akademie door tusschenkomst van de nederlandsche ambassade aan de Vereeniging zullen kunnen worden toegezonden, terwijl van dezen kant de toezending zal geschieden door welwil- lende bemiddeling van het ministerie van koloniën. donenad bne — OA — 4, Brief van den heer J. Van Vollenhoven , van Soemedang den 9den Februarij 1857, waarbij met erkentelijkheid het lidmaatschap der Vereeniging wordt aangenomen. 5. Brief van den heer B. H. Egberts, van Sinkawang den 29n Januarij 1857, begeleidende eene bijdrage over de re- sultanten van centrifugale en centripetale bewegingen. De heeren Groll en De Lange nemen op zich, der di- rektie nopens dit stuk en het reeds ter lezing gezondene ten gelegene tijde te dienen van voorlichting en raad. 6. Brief van het lid den heer E. Netscher, van Batavia , den 262 Februarij 1857 waarbij ten geschenke wordt aangeboden een exemplaar van den Atlas van Nederlandsch Indië van J. Van den Bosch. Wordt besloten op de gebruikelijke wijze voor het ge- schenk den dank der direktie te betuigen. 7. Brief vanden heer Dr. J. K. Ploem, van Batavia, den An Februarij 1857, begeleidende eenige flesschen met rep- tiliën van Java en de Molukken. De president heeft den toezender daarvoor bereids den dank der Vereeniging betuigd. k 8. De heer Bleeker brengt ter tafel de afbeelding eener nieuwe soort van pad van Bintang (Bufo gymnauchen) als de eerste afgewerkte plaat van een door hem uit te geven werk over de Reptiliën van den Indischen Archipel. 9. De heer De Lange biedt aan ter plaatsing inde ver- handelingen: Geodesisch nivellement van de residentie Banjoemas door G. A. de Lange. Wordt besloten tot opname in de Acta der Vereeniging. 10. Wordt overgegaan tot de stemming voor eenen thesaurier. Na stemming blijkt, dat de heer Reiche daartoe is benoemd, welke zich de benoeming laat welgevallen. 11 Tot gewoneleden der Vereeniging worden voorgesteld en aangenomen de HH. — 248 — J. H. Walbeehm, Adsistent-resident, te Riouw. Dr. J. K. Ploem, Geneesheer, te Tjandjioer. H. M. André Wiltens, Resident van de Padang- sche bovenlanden. 12 Ingekomen boekwerken: Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1855-1856 no 3 Junij, 4° (van het Instituut). Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde. Deel VI afl. VI. (van het Bataviaasch Genootschap). Het Regt in Nederlandsch Indië Ze Jaargang no 7 (van de redaktie), Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, voorgelezen in de 7e alge- meene vergadering, gehouden den 12n Febr. 1857, door P. Blee- ker, President der Vereeniging. Batavia 1857, 8° (van den heer Bleeker). De Sekretaris, J. J.' ALTHEER. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN OP DONDERDAG DEN 19den MAART 1857, TEN HUIZE VAN DEN HEER REICHE. Tegenwoordig zijn de besturende leden, de HH. PE: Bleeker, President, A. J. D. Steenstra Toussaint, Vicepresident, M, Th. Reiche, Thesaurier, D. J. Uhlenbeck, wi. Sekretaris, terwijl de heer B. J. G. MH. Becking, als gast deel neemt aan de vergadering. Bij afwezendheid van den sekretaris van het bestuur, die door ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen , worden diens fugktiën door het jongste besturend lid, den heer Uhlenbeck waargenomen. De vergadering geopend zijnde, worden ter tafel ge- bragt. 1. Brief, gedagteekend Weenen den 5n Oktober 1856 no. 876 en onderteekend door den algemeenen sekretaris van de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen te Weenen, de ontvangst erkennende van het aan die Akademie toege- zonden exemplaar van het Natuurkundig Tijdschrift, ha- ren dank voor die toezending betuigende. Besloten dezen brief voor kennisgave aan te remen. 2. Brief van den bibliothekaris van de Koninklijk Beijer- sche Akademie van Wetenschappen, gedagteekend München den gden Mei 1856, inhoudende mededeeling van de toe- zending van eenige drukwerken der Akademie. Besloten den brief na kennisname op te leggen, en de werken in de bibliotheek der Vereeniging op te nemen. De ont- vangst zal op de gewone wijze worden erkend. 3. Twee brieven van den Sekretaris van het Koninklijk Genootschap van Wetenschappen te Koppenhagen, van Kop- penhagen den 2ln Junij 1856 en 1n Julij 1856, bevattende kennisgave van de verzending van eenige drukwerken van het Genootschap. Besloten deze brieven na kennisname op te leggen, de ontvangst der boekwerken te erkennen, en de ontvangen geschriften in de bibliotheek beschikbaar te stellen. 4. Twee brieven van hetzelfde Genootschap, gedagteekend Koppenhagen den 6den Junij 1856 en ten Julij 1856, de ont- vangst erkennende van het aan het Genootschap aangeboden exemplaar van het Natuurkundig tijdschrift voor Nederland- sch Indië. Besloten deze brieven voor notifikatie aan te nemen. 5. Twee brieven van de Académie des Sciences, arts et belles lettres de Dyon, de eerste gedagteekend Dyon den 234 Augustus 1855, de ontvangst erkennende van het schrijven der Vereeniging van den 12" Mei 1855, alsmede berigtende de verzending aan de Vereeniging van een exem- plaar van hare Mémoires, welke haar zullen geworden door bemiddeling van de Koninklijke Akademie van We- tenschappen te Amsterdam. In dezen brief wordt tevens dank gezegd voor de toezending van de drie deelen van de eerste serie van het Tijdschrift der Vereeniging. De tweede brief, gedagteekend Dyon 10 Januarij 1856, bevat kennisgave van de ontvangst van de 2° Serie van het Tijdschrift der Ver- eeniging, mededeeling, dat een der leden van de Akademie zich belast heeft met de vertaling van verscheidene artikelen, vervat — 251 — in genoemd Tijdschrift, ten einde ze in het Recueil harer hande- lingen te insereren en voorts verzoek om de ontbrekende drie deelen en verschillende ontbrekende afleveringen van andere deelen nog te mogen ontvangen. In een naschrift wordt nog gezegd, dat de Akademie eene bijzondere waarde hecht aan het bezitten van eene volledige verzameling van het Na- tuurkundig Tijdschrift, vooral omdat het een groot aan- tal gegevens bevat betrekkelijk aardbevingen, waarvan de heer Perrey sedert jaren een speciaal punt van onderzoek gemaakt heeft. Wordt besloten het nog ontbrekende van het Tijdschrift te zenden en den dank der Vereeniging te betuigen voor de toegezonden werken. 6. Brief van den heer A. Perrey, hoogleeraar te Dyon ge- dagteekend 24 Augustus 1855, waarin deze heer onder toezending van onder eenige drukwerken, meer speceiaal handelt over door hem gewenscht wordende mededee- lingen betreffende aardbevingen, waartoe hij bij zijn schrij- ven voegt, eene van de Akademie te Dyon uitgegane circulaire, gedagteekend Dyon 24 Mei 1854. Besloten, te trachten zoo veel mogelijk jaarlijks de geob- serveekd wordende aardbevingen in deze gewesten te ver- zamelen, en de toezending hiervan den heer Perrey toe te zeggen. 7. Twee brieven van de Smithsonian Institution te Was- hington, gedagteekend 10 Junij 1854 en 16 Nov. 1855. In den eersten brief wordt de toezending gemeld van 2 pakken, aan de Vereeniging aangebodene werken, op eene bijgevoeg- de lijst gespecificeerd, met verzoek om de bedoelde lijst, voor de ontvangst geteekend, te mogen terug ontvangen. Deze bij wijze van circulaire ingerigte brief, bevat nog nadere aan- wijzingen, hoedanig de korrespondentie met dit geleerde ge- nootschap te voeren. — 252 — Wordt besloten, de toegezonden werken in de bibliotheek op te nemen en den sekretaris uit te noodigen het verder noodige te verrigten. In den tweeden brief wordt de ontvangst erkend van het Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië Deel II tot V. Voor notifikatie aangenomen. 8. Brief van de Academy of Natural Sciences of Phila- delphia gedagteekend 10 Mei 1856, de ontvangst erken- nende van Natuurkundig Tijdschrift Deel 1 afl. 1—6 en Deel II afl. 1—4 van de nieuwe Serie. Besloten den brief voor notifikatie aan te nemen. 9. Brieven, van de Koninklijke Akademie van Weten- schappen te Amsterdam van den 4u December 1855, den 18? Januarij, 7* Julij, 21° Julij en 29 September 1856, de ontvangst erkennende van het haar toegezonden exem- plaar van het Natuurkundig Tijdschrift deel V tot XI. Aangenomen voor berigt. 10. Brief van dezelfde Akademie van den 272 Augustus 1856, houdende kennisgave van de verzending herwaarts van eenige drukwerken. Besloten de goede ontvangst dezer werken in dank te er- kennen, en ze in de Bibliotheek op te nemen. 11. Brief, gedagteekend Patti den 13, Maart 1857 van den heer Mr. D. J. Graaf Van Hogendorp, resident van Japara, inhoudende dankbetuiging voor zijne benoeming tot het lidmaatschap der Vereeniging. 12. Brief van den resident van Japara, gedagteekend Pat- ti den 13den Maart 1857 N°. 916/ toezendende, in ver- volg op vroeger ingekomen missive dd. 16 Januarij No. 195/1, een mandje met beenderen, opgedolven door de bevolking te Pati-ajam. Besloten op dien brief, onder dankbetuiging, te antwoor- — 253 — den, dat met belangstelling meerdere beenderen te gemoet gezien zullen worden, en dat de heer Junghuhn is uitgenoo- digd geworden, bij zijne komst te Patti, deze zaak plaatselijk nader te onderzoeken, zullende het van diens rapport, en van het vermoedelijk benoodigd geldelijk bedrag afhangen, of de voor nadere onderzoekingen benoodigde gelden, door de Ver- eeniging beschikbaar zullen kunnen gesteld worden. 13. Brief van den heer Thurkow, te Samarang, houdende dankbetuiging voor zijne benoeming tot het lidmaatschap schap der Vereeniging. Ì Aangenomen voor berigt. 14. Brief van het lid den heer P. L. Van Bloemen Waanders, adsistent resident te Boleling (Bali) van den 28n Febr. 1857, aanbiedende het, bedrag zijner vrijwillige bijdrage over 1856, alsmede een berigt nopens eene door hem gevondene warme bron, te Bandjar, op 12 palen afstands van Boleling. Wordt besloten, in antwoord hierop mede te deelen, dat met belangstelling nadere berigten nopens deze warme bron zullen te gemoet gezien worden. 15. Brief van de kommissarissen van de openbare Biblio- theek te Arnhem van den 8e Oktober 1856, mededeelende het tot stand komen van eene Openbare Bibliotheek te Arnhem en houdende verzoek dat aan die bibliotheek van de door de Vereeniging uit te geven werken een exemplaar worde vereerd. Besloten aan het verzoek te voldoen. 16. Brief van den ingenieur der le kl. belast met de leiding van de dienst van het mijnwezen, gedagteekend Buitenzorg den Gen Maart 1857 No. 77, houdende verzoek, om, indien de door hem ingediende XVII Bijdrage tot de geologische en mine- ralogische kennis van Nederlandsch Indië in het Tijdschrift der Vereeniging mogt wordt opgenomen, hem bij tijds een proefdruk van de twee daarbij behoorende platen moge ge zonden worden om die te kunnen verbeteren en ook het kleu- ren der afdrukken ten zijnen burele te doen bewerkstelligen, als zulks van de zijde der redaktie bezwaren mogt hebben. Besloten te antwoorden, dat deze stukken nog niet ont- vangen zijn, maar dat c. q. aan zijn verlangen zal voldaan worden. 17. Brief van het dirigerend lid der Vereeniging, den heer Rost van Tonningen, gedagteekend Buitenzorg den 9n Maart 1857, de ontvangst erkennende van het Diploma als Dirigerend lid en aanbiedende een overkompleet exem- plaar van het 1ste deel van het Tijdschrift der Vereeniging. Besloten in dank aan te nemen het aangeboden exem- plaar. 18. Brief van den testamentairen exekuteur in den boe- del van wijlen den heer P. Baron Melvill van Carnbee, Jkhr H. W. L. De Kock, kennisgave bevattende, dat wij- len de heer Melvill van Carnbee aan de Vereeniging gele- gateerd heeft: a. Een prachtexemplaar van de Moniteur des Indes en b. Eene som van f 500. Het eerste wordt toegezonden, en over het bedrag der gelegateerde som zal kunnen beschikt worden, na aankomst der verwacht wordende mail. Besloten het legaat in dank aan te nemen en den sekreta- ris, als ook den thesaurier uit te noodigen deze legaten te aanvaarden, en ten dien einde het noodige te doen. 19. Verhandeling van den heer A. C. J. Edeling, luite- nant ter zee, over den invloed der maansphasen op het weder. Besloten deze verhandeling in handen te stellen van den heer Uhlenbeck om daarover in de volgende bestuursverga- dering verslag te doen. 20. Dagverhaal van het lid den heer Teijsmann, betreffende eene door hem gedane Botanische reis over Sumatra's Westkust. Besloten dit stuk ter lezing bij de direktie te doen rondgaan. 21, Brief van den 1* gouvernements sekretaris aanbie- ee dende het driemaandelijksch verslag van den geographi- schen ingenieur G. A. De Lange, gedagteekend 30 Janu- arij 1857 R. VI No. 4 en bijlagen. Wordt besloten dit stuk in de werken der Vereeni- ging op te nemen. 22, Het advies van de heeren Groll en De Lange, over twee, door den heer Egberts te Singkawang (Borneo) aan- geboden stukken, betreffende de resultanten van centrifu- gale en centripetale krachten en betreffende massive en molekulaire schommelingen. Besloten ingevolge dit advies, aan den heer Egberts te schrijven. 23. De president deelt mede, dat de heer A. Hendriks op Bili- ton eene kollektie visschen van Biliton toegezonden heeft, waarover hij nader zal berigten. 24, Brochure van den hoogleeraar W. Vrolik, sekretaris van de Koninklijke Akademie van wetenschappen te Amster- dam , getiteld: Revue des Sociétés savantes de la Néerlande. Besloten dit geschrift ter lezing rond te zenden. 25. De president deelt mede, dat het 2e deel der Acta van de Vereeniging grootendeels afgedrukt is, en spoedig in het licht zal kunnen verschijnen. 26. De president geeft lektuur van eenen door hem, na- mens de Vereeniging aan het gouvernement gerigten brief van den 6n Maart jl., waarbij aangeboden wordt een exem- plaar van het Verslag overde werkzaamheden der Vereeni- ging gedurende het jongst verstreken jaar, en de hoop te kennen gegeven wordt, dat de, door de Vereeniging, tot nog toe ondervonden ondersteuning, haar, ook voor den vervolge, niet onthouden zal worden. Besloten de gevraagde goedkeuring op deze handeling te verleenen. 27. De president deelt mede, dat de heer Junghuhn hem — 256 — bij schrijven van Cheribon van den 9n Maart jl. toegezonden heeft, eene flesch gezwavelde gom-elastiek, inhoudende eenige vischsoorten (op alkohol), gevangen in het meer van Pandjal- loe. Deze voorwerpen zijn volmaakt goed overgekomen, waar- uit blijkt, dat gomelastieke flesschen voor zoologische voor- werpen een geschikt middel van verzending zijn. Van het meer van Pandjalloe waren tot heden geene vis- schen bekend. De heer Bleeker heeft de door den heer Junghuhn verzamelde soorten bepaald en bevonden te zijn: 1. Anabas scandens CV. (Betok). Trichopus trichopterus CV. (Sepat). Betta trifasciata Blkr (Tampelleh). Ophieephalus striatus Bl. (Gaboes). Rhynchobdella ocellata CV. (Sesselleh). Clarias punctatus CV. (Leleh). ‚ Barbus binotatus Kuhl. (Boenter). Systomus apogonides Blkr (Tjorendjang). 9. Capoeta macrolepidota CV. (Hambal). 10, Leuciscus lateristriatus K. v. H. (Gallengang). 11. Panchax Buchanani CV. (Toembras). Andere dan deze, behalve nog drie soorten, te weten: de ikan goerami (Osphromenus olfax Comm.), de ikan tambra (Labeobarbus tambra Blkr), en de ikan mas (Cyprinus flavipinnis K. v. H.) ongeveer 20 jaar geleden in het meer overgebragt, zouden in het meer van Pandjalloe niet ge- vonden worden. Bij deze vischsoorten had de heer Junghuln nog gevoegd eenige exemplaren van eene soort van kikvorsch (Rana ti- grana Daud.), welke hij in het warme water van Tjipannas op den n. o. voet van Tampomas op Java in groot aantal aantrof, tusschen groene oscillatoriën en konferven, en daar, waar het water nog zoo warm was, dat men er moeijelijk de hand in kon houden. RT 28, Nog biedt de heer Bleeker aan ter plaatsing in de Ver- handelingen en in het Tijdschrift der Vereeniging. 1. Vierde Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Japan. 2. Berigt over eenige vischsoorten, nieuw voor de kennis der fauna van Biliton. 3. Specierum piscium Javanensium novarum vel minus cog- nitarum desecriptiones diagnosticae, Besloten deze bijdragen te plaatsen in het Tijdschrift en in de Acta der Vereeniging. 29. De heer Bleeker brengt nog ter tafel het eerste gedeel- te van een werk getiteld; Prodrome d'une Faune Erpétolo- gique de PArchipel indien, handelende over de Batrachia van den Indischen archipel. Bij dien arbeid zijn gevoegd, naar het leven vervaardigde afbeeldingen van Oxyglossus lima Tschudi, Leptobrachium Hasseltii ‘Tschudi, Polypedates Junghuhnii Blkr, Bufo gymnauchen Blkr, Bufo scaber Schl., Nectes pleurotaenia Blkr en van nog eenige andere soorten. De heer Bleeker deelt mede, dat hij gewenscht had dezen arbeid in de werken der Vereeniging te kunnen publiceren, doeh dat hij, met het oog op de moeijelijkheid en kostbaar- heid der uitgave in deze gewesten, besloten heeft, dien te zenden aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. | \ 8 De direktie drukt den wensch uit, dat in de moeijelijk- heden van het uitgeven van platen hier te lande spoedig gunstige verandering moge komen, zoowel door de ontwik- keling der lithographie, als door de verleening eener vaste subsidie van het gouvernement. 30 Wordt benoemd tot gewoon lid der Vereeniging de heer A. C. J. Edeling, luitenant ter zee, te Batavia. sl. Ingekomen Boekwerken. 8E SERIE DL, UI, 17 Abhandlungen der Mathematisch-physikalische Classe der K. Baijerschen Akademie der Wissenschaften. 4° (Van de Akademie). Denkrede auf die Akademiker Dr. Thaddaeus Siber und Dr. Georg Simon Ohm, [Van idem]. Ueber die Gliederung der Bevoelkerung des Koenigreichs Bai- jern. [Van idem |. Oversigt over det Danske Videnskabernes Selskabs - Forhand- linger 1854, 1855, |Van de Selskab). Mémoires de 1’ Academie de Dyon, 1828 - 1854 (van de Akademie). Documents relatifs aux tremblements de terre par A. Perrey. 4o van den schrij ver). Extract des comptes rendus des Séances de 1 Académie des Sciences. Rapport sur les travaux de M. A. Perrey relatifs aux tremblements de terre. 40 (Van den heer À. Perrey). Thèses de chimie et de physique par M. Ladrey. 8° (van den schrij ver). Journal d’ Agriculture. 16e et 17e Année (van de Akademie te Dyon). Recherches sur les formes cristallines, par M. Ladrey 8° (van den schrijver). Rapport sur le sucrage des vendanges par M. Ladrey 8° (van den schrijver). Congrès scientifique de France 21e Session, Dyon 1855 (van de Akademie te Dyon). . Smithsonian Contributions of knowledge, Vol. VIII. Washing- ton 1856. 4° (van de Institution). Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Philadel- phia Vol. VIT 1854 —55. 8° (van de Akademie). Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 3e deel 4° (van de Akademie). Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Afdeeling Natuurkunde. Se deel le stuk. 8° (van de Akademie). Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Afdeeling Letterkunde 2e deel 1e — 259 — stuk 1856. 8° (Van de Akademie). Lycidas Ecloga et Musae invocatio 68°. Prachtexemplaar van de Moniteur des Indes orientales et occi- dentales. 3 deelen 1846 —49. 4° (van wijlen den heer P. Baron Melvill van Carnbec). Catalogus Bibliothecae Universitatis Groninganae, drie dee- len. fol°, (van den heer Bleeker). Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig tijdschrift. DL VIII 8° van de redaktie). Verhandeling over eetbare aardsoorten en geophagie door J. J. Altheer. Broch. 80 (van den schrijver). Over meteorologische waarnemingen in Nederlandsch Indië door M. H. Jansen. 1856. 8° (van den schrijver). The Indian Annals of Medical Science; a half yearly Journal. No. VII 1856 Calcutta 8° (van de redaktie). Tijdschrift voor het Zeewezen 10 deelen 1841 — 1850. 8° (aan- gekocht). De wd. Sekretaris. D. J. UHLENBECK. BESTOURSVERGADERIN G, GEHOUDEN OP DONDERDAG DEN 9e APRIL 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER STEENSTRA Toussaint. Tegenwoordig zijn de HH. P. Bleeker, President, A. J. D. Steenstra Toussaint, Vicepresident, A. W.P. Weitzel, M. Th. Reiche, Thesaurier. De notulen der bestuursvergadering, gehouden den 192 Maart jl. worden voorgelezen en goedgekeurd. Ter tafel worden gebragt. 1. Brief van den sekretaris der Vereeniging, den heer J. J. Altheer, kennis gevende, dat hij wegens voortdurende ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen. 2. Brief van het besturend lid den heer G, F. De Bruijn Kops, mededeelende dat hij door dienstbezigheden verhin- derd is de vergadering bij te wonen. 3. Brief van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Utrecht van den Ie Julij 1856, aanbiedende een exemplaar van het Meteorologisch Jaarboek over 1855, uitgegeven door het Instituut Wordt besloten, het Ipstituut per brief de goede ont- vangst te berigten. 4. Brief van den heer J. W. Goetzee, van Manado den On Maart, in dank aannemende zijne benoeming tot lid der Tss IENS o Vereeniging. Aangenomen voor berigt. 5. Brief van heer E. Tall, van Banda-neira den 27n Februarij 1857, van gelijke strekking, tevens inhoudende mededeeling, dat spoedig door hem eene verzameling vis- schen van de Bandasche wateren zal worden toegezonden. Aangenomen voor berigt. 6. Brief van den heer B. H. Egberts, van Pontianak den 16n Maart 1857, in dank aannemende zijne benoeming tot lid der Vereeniging. Aangenomen voor berigt. 7. Brief van het lid den heer Jkhr C. F. Goldman, van Amboina den 28n Februarij 1857, mededeelende, dat binnen kort der Vereeniging zal worden toegezonden eene verza- meling visschen van de noordkust van Ceram, en dat het noodige is gedaan om te erlangen eene verzameling visch- soorten van de Aroe-eilanden, welke later insgelijks der Vereeniging zal worden aangeboden. 8. Brief van het lid korrespondent den heer D. A. J. B. De Graaff, van Makassar den 25u Februarij 1857, terug aanbiedende een prospectus van het werk van den hoog- leeraar Miquel te Amsterdam, getiteld „Flora van Neder- landsch Indië.” 9. Brief van den heer J, Van Es, van Soemedang den 27n Maart, aanbiedende: d. Beschrijving van twee warme bronnen voorkomende in het distrikt Tandjongsari, benevens 2 flesschen van wa- ter uit die bronnen. b. Beschrijving van eene laauwe bron in hetzelfde distrikt met 2 flesschen water. c. Eenige monsters zwavel, voorkomende op den Tampoemas. d. Aanteekeningen omtrent de rivier Tjioejah in het distrikt Tjibeurrum, met 2 flesschen water. — 262 — e. Aanteekeningen omtrent de warme zoutwel in de nabij- heid van Pangirapan, met 2 flesschen water. Is verstaan, den heer Van Es den dank der direktie voor deze aanbiedingen te betuigen, van de aanteekeningen het noo- dige gebruik voor het Tijdschrift der Vereeniging te maken en de gezondene wateren scheikundig te doen onderzoeken. 10. Brief van den eersten gouvernements sekretaris van den 22 April 1857 No. 930, aanbiedende de 18e Bijdrage tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indie, betreffende de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo door C. De Groot. Is verstaan, Deze bijdrage te plaatsen in het Tijdschrift der Vereeni- ging. Omtrent het uitgeven der bij deze bijdrage gevoegde platen bestaan bezwaren, wegens de kostbaarheid van het lithographiëren en drukken, weshalve die uitgave voorloo- pig in advies wordt gehouden. 11. Brief van het lid den heer Doleschall, van Amboi- na den 2n Maart 1857, aanbiedende eene bijdrage over de Arachniden van Amboina, met platen, deelende de heer Doleschall mede, dat, hij een aantal andere platen heett aange- houden, met het oog op de kostbaarheid der uitgave in Ne- derlandsch Indië, en die wenscht te doen drukken te Weenen. Is besloten. De bijdrage van den heer Doleschall te plaatsen in het Tijdschrift der Vereeniging. Meer en meer de noodzakelijk- heid gevoeld wordende, dat de Vereeniging over ruimere mid- delen kunne beschikken, ook tot het uitgeven van afbeel- dingen tot toelichting van natuurkundige beschrijvingen zoo dikwerf onmisbaar, drukt de direktie het vertrouwen uit, dat de stappen door haar gedaan om ’s gouvernements ondersteu- ning ten deze te erlangen, niet zonder gunstigen uitslag zul- len blijven. en In den brief van den heer Doleschall wordt voorts nog verzoek gedaan hem behulpzaam te zijn in de erlanging van eenige duizenden insekten-spelden. Is verstaan, den sekretaris uit te noodigen, voor rekening der Vereeniging eenige duizenden insektenspelden te doen aankoopen en die den heer Doleschall aan te bieden. 12. De heer Bleeker biedt aan ter plaatsing in de Acta der Vereeniging. Tiende bijdrage tot de kennis der vischfauna van Cele- bes. Besloten tot plaatsing. 13. Wordt besloten, dat de uitgave van het Tijdschift der Vereeniging voor rekening der Vereeniging op denzelfden voet als thans plaats heeft, zal worden voortgezet, zullende met het Bataviasch Genootschap van kunsten en wetenschap- pen in overleg worden getreden omtrent het aantal exempla- ren van het Tijdschrift, door dat Genootschap ten behoeve van zijne leden over te nemen. 14. Ter inzage ligt ter tafel een exemplaar van het Naam- register voor Nederlandsch Indië voor het jaar 1857, inhou- dende eene lijst der leden van de Vereeniging. Daar deze lijst voorkomt niet gelijkluidend te zijn met die, aan den resi- dent van Batavia door de Vereeniging ingezonden, wordt besloten, dat daaromtrent inlichtingen zullen worden inge- wonnen. 15. Brief van de firma Dorrepaal & Co. van Samarang den 4en April 1857, begeleidende een kistje, inhoudende flesschen met visschen van Java’s Zuidkust, verzameld door den heer J. F. Schultze, adsistent-resident te Ambal en na- mens hem der Vereeniging aangeboden. Is verstaan, den heer Schultze den dank der direktie voor dit geschenk te betuigen, nemende de heer Bleeker op zich, nader verslag uit te brengen over den inhoud der verzameling. — 264 — 16. De president leest voor het gouvernements besluit wan den 12ee Maart 1857 No. 63 in beschikking op het ver- zoek der Vereeniging van den 27u Oktober 1856, uitzigt openen- de, onder erkenning van de diensten door de Vereeniging ook aan het gouvernement bewezen, op de toekenning eener vaste subsidie uit lands kas. Wordt besloten, het gouvernement omtrent eenige pun- ten, in genoemd besluit vermeld, de gevraagde inlichting te geven. 17. De heer Weitzel neemt op zich, naar aanleiding van het regerings besluit van den 12n Maart 1856 no. 63, te ontwerpen eene cirkulaire aan de ingezetenen van Neder- landsch Indië, de strekking hebbende, door vrijwillige in- schrijvingen eene som bijeen te brengen, ten einde te kun- nen verwezenlijken het plan der Vereeniging tot oprigting of aankoop van een gebouw voor haar Museum en Boekerij. 18, De president brengt ter tafel een monster olie van sandelhout, benevens een monster van het hout zelf en van een takje met bladen en bloemen van denzelfden boom, der Vereeniging aangeboden door haar lid den heer J. W. E. Arndt. 19. Nog wordt medegedeeld, dat de heer Arndt eenige rep- tiliën en visschen van Timor heeft medegebragt en der Vereeniging aangeboden, waarvoor bereids de dank der di- rektie is betuigd. 20. Tot gewone leden der Vereeniging worden voorgesteld en benoemd de HH. E. Rant, Ingenieur van het mijnwezen, op Borneo. A. Hendriks, Geneesheer te Tjiroetjoep, op Biliton. EF. J. Schultze, Adsistent resident te Ambal. W. F. Versteeg, Kapitein der Genie, te Batavia. P. Knuttel, Ambtenaar, te Desima (Japan). J. Van Es, Ambtenaar, te Soemedang. NDE 21. Ingekomen boekwerken. Achtste Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Amboina door P. Bleeker. Batavia 1857 4° (van den schrijver). Meteorologische waarnemingen in Nederland en zijne Bezittin- gen en afwijkingen van temperatuur en barometerstand op vele plaatsen in Europa, Uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut 1855. Utrecht 1855 4o (van het Instituut). BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Aardbevingen in den Indischen Archipel. Poerworedjo. — Den 28sten Januarij, ’s middags om- streeks 15 ure, bij windstilte en eene drukkend zoele at- mospheer, is alhier eene korte maar vrij hevige aardschud- ding gevoeld, rigting nemende van het oosten naar het westen, en vergezeld van onderaardsch gedruisch, gelijk aan het ratelen van den donder. (Javasche Courant 4 Februarij 1857 No. 10). Banda. — Den 10den Oktober, des avonds omstreeks half twaalf ure, werden drie zachte aardbevingen waargenomen in vertikale rigting. In den morgen van den 12n November zijn over geheel Banda-Neira en Groot-Banda drie horizontale aardschud- dingen gevoeld, de rigting hebbende van het westen naar het oosten; de schokken waren zoo hevig, dat deuren en vensters rammelden, terwijl tevens een ligt gebrom van den Goenoeng-Api werd gehoord. Ternate. — Den Iden November, des avonds ten half ze- ven ure, werd een ligte schok van aardbeving gevoeld. Manado. — De gedurende de maand Oktober aanhou- dend geheerscht hebbende wind- en regenbuijen wisselden zich in November af door goed weder, hetwelk in Decem- ber weder door zware regenbuijen en_westewinden werd vervangen. hae dens — 267 — Den 2ásten Oktober, des avonds ten half tien ure, deed zich eene ligte aardbeving gevoelen. Volgens berigten van Gorontalo, loopende tot 1 Decem- ber, vielen daar veel regens, vergezeld van westewinden. Den 6den en 7den Augustus werden des nachts sterke aardbevingen gevoeld, waardoor eenige schade aan het met- selwerk der redoute werd aangerigt. (Javasche Courant 7 Februarij 1857 No. 11). Benkoelen. — In den nacht van den 26sten op den 27sten Januarij, ongeveer drie ure, werd hier eene nog al vrij hevige aardschudding gevoeld. Ongelukken hebben daar- bij niet plaats gehad. Slechts van eenige woningen zijn de muren hier en daar gescheurd. (Javasche Courant 14 Februarij 1857 No. 13.) Kediri. —In den namiddag van den 23sten Januarij jl. , kwartier over 4 ure, werden in deze residentie twee op elkander volgende vrij hevige aardschuddingen waarge- nomen, de rigting hebbende van het z. of z. o. naar het n. of n. w. — Ongelukken hebben daarbij niet plaats gehad. (Javasche Courant 21 Februarij 1857 No. 15). Banda. — Gedurende de maand Januarij werden verschei- dene schokken van aardbeving waargenomen. De eerste, die plaats had in den nacht van den 11den op den 12den, omstreeks 412 ure, was kort van duur doch zeer hevig, van eene vertikale rigting, en vergezeld van een zwaar gebrom uit den Goenoeng- Api. Schade aan ge- bouwen is echter niet waargenomen. De tweede vond plaats in den morgen van den 16den omstreeks 4 ure; de schok was ligt en had de rigting van het oosten naar het westen. De derde, die in den namiddag van den 1Sden, even na 2 ure, gevoeld werd, was mede zeer ligt en had de rigting van het noorden naar het zuiden; de vuurberg rookte dien dag buitengewoon zwaar en het weder was drukkend. Ternate. — Den 26sten Januarij, omstreeks 4} uur in den namiddag, en den lÖden Februarij, des avonds omstreeks 10 ure, werden ligte aardschuddingen waargenomen, die echter geene schade aanrigtten. (Javasche Courant 4 April 1857 No. 27). Manado. — Den 22sten Januarij, des morgens ten 8 ure, en den 6n Februarij des avonds omstreeks negen ure, deden zich eenige schokken van aardbeving gevoelen. (Javasche Courant 8 April 1857 No. 28.) Amboina. — Op den 8n Yebruarij 1857, des namiddags om- streeks één ure, werd hier een ligte schok van aardbeving gevoeld. (Javasche Courant 18 April 1857 No. 31). Ongewoon luchtverschijnsel , waargenomen te Timbanganten. Preanger-regentschappen. — In den avond van den 13den dezer, tusschen 9 en half tien ure, werd te Trogong, distrikt Timbanganten, een vreemd luchtverschijnsel waar- genomen. Bij eene nevelachtige lucht vertoonde zich een ligchaam van de grootte der maan, — wanneer deze hoog staat en vol is,—iets ovaal, dat een geel licht verspreid- de, eerst zeer helder was en een vurigen weerschijn gaf, vervolgens langzamerhand flaauwer werd, en eindelijk ge- heel ongemerkt dalende in het westen verdween. — De verschijning en daling tot aan het verdwijnen duur- de ongeveer 5 à 6 minuten. Ontploffing of eenig ander gedraisch werd daarbij niet waargenomen. (Javasche Courant 28 Februarij 1857 No. 17). EEA en Lets over den Goenoeng Baloeran, in Oost-Java. (Uittreksel uit een’ brief aan den heer Bleeker). „Nun noch zu Ihrer Ansicht über den Gunung Baluran. Ich habe lhnen schon früher geschrieben, dass ich mit Ihrer über denselben ausgespochenen Ansicht nicht einver- standen sei, denn Ich halte den Berg für einen einfachen aber abgestutzten und zerrissenen Kraterkegel und nteht für einen Erhebungskrater mit einem randständigen Eruptionskra- ter (1). Mein Recht hierüber mitzusprechen leite ich dar- aus ab, dass ich denselben dreimal im üden Sumreist habe, viel am Fuss desselben botanisirt und achtinal zur See im (1) Inderdaad heb ik in de bestuursvergadering van de Natuurkundige Vereeni- ging van den Ón Julij 1854 dergelijke verklaring van den Telaga-woerong gege- ven. Die verklaring was echter onjuist en berustte op eene onvolkomene herinnering van het in 1846 door mij geziene. Eenige opmerkingen omtrent den Baloeran, door mij medegedeeld in het Indisch Archief van 1849, in mijne v Bijdrage tut de kennis van het eiland Madura” stelt deze zaak echter voor op eene meer aan de voorstelling van den, heer Zollinger beantwoordende wijze. De heer Zollinger heeft over deze zaak met meer naauwkeurigheid kunnen oordeelen dan ik, die den berg slechts op een’ afstand in zee heb kunnen waarnemen, en daardoor niet in staat was, de gesteldheid des bergs tot in meerdere bijzonderheden na te gaa, dan zieh van zee uit lieten opmerken, Ik laat het gelcelte van geuoemde l'ij- Norden an im vorbeigefahren bin, endlich den 22sten April 1845 den südwestlichen d. h. den hochsten Gipfel desselben bestiegen habe. Was den Namen angeht, so ist das Wort „Baluran” der maduresische Name des ganzen Berges. Die drage over Madura, hetwelk over den Baloeran handelt hier woordelijk volgen. „Men weet thans vrij algemeen, dat de Baloeran twee namen draagt. Van „de landzijde gezien, noemen de Javanen en Madurezen van Oost-Java hem Ba- „loeran. De europesche en maleische zeelieden kennen hem onder den naam van „'Telaga-woerong, met welken naam hij ook is aangeduid op de kaarten van Java „van Raffles, Van den Bosch en Van de Velde. De Baloeran heeft eene hoogte „van meer dan 4000 voeten. Van de landzijde gezien, b. v. van Soemberwaroe „of Badjolmati, vertoont hij zich als een enkele onverdeelde berg, die de onder- „ste helft van een’ grooten kegel uitmaakt. Niet zoo van de zeezijde, Hij schijnt „dan veeleer te bestaan uit twee bergen, waarvan de een hoefijzervormig den an- „deren omgeeft, wiens gedaante zuiver kegelvormig is. Deze laatste is het, die „met zijn’ voet in zee reikt en meer in het bijzonder Felaga-woerong heet, ter- „wijl de hem omringende veeltoppige berg meer speciaal Baloeran wordt genoemd. „De Baloeran, van de zeezijde en van het oosten eu noordoosten gezien, doet zijn’ aard en konstruktie beter kennen, dan zijn aanzien var de landzijde. Mij „heeft dan het voorkomen van een’ verheffingskrater, wiens wanden op twee „ plaatsen ontbreken, welke plaatsen welligt te beschouwen zijn als de: twee kra- „terkloven, door welke de lava zich, tijdens het ontstaan des bergs, in zee heeft „uitgestort. Deze twee kloven scheiden den Telaga-woerong van het hoefijzer des „ Baloerans. Denkt men zich de kloven weg en de beide bergen tot aan hunne „toppen vereenigd, dan heeft men eene p. m. cirkelvormige bergkruin, die eene „wijde krateropening tusschen zich heeft. De Talaga-woerong en Baloeran zijn „de bestanddeelen van denzelfden verheffingskrater. De kraterdiepte tusschen „beide heeft steile heillingen en haar laagste punt is slechts weinig boven de zee „verheven. Daar schijnt een meertje te zijn, ontstaan door het regenwater, dat „in de diepte zamenvloeit. De naam Telaga-woerong, een meer in wording, „heeft zijn’ oorsprong aan dat meertje te danken”. BrrEKER. Se Javanen dagegen nennen ihn „Telaga Waruing, d. h. Etwas, das ein See hat werden sollen oder wollen, jedoch nicht zur vollstäindigen Ausbildung gelangt ist. Es ist dies sicher eene Anspielung auf den fast hufeisenformigen Grund des Kraters, der nun mit weissem Sande bedecktist. Es ist auch gar wohl möglich, dass einst Wasser, also ein kleiner See, im Krater zich befand, welches ausfliessen musste, als die nördliche Wand durehbrochen wurde. Eines ist ganz zuverlässig, näm- lich, dass nordliche isolirte Keil, den Sie fur den Erupti- onskrater gehalten haben, nirgends durchbrochen ist und keine Spur von einem Krater zeigt, sondern in eine scharfe Spit- ze auslauft. Das konnte ich von meinem viel hohern Stand- punkte in Süden des Berges aufs deutlichste übersehen. Die- Basis dieses Keiles bildet nahezu ein gleichschenkliges Drieieck, dessen Grundlinie nach Norden dem Meere zugewendet ist, während die Spitze nach dem Innern des Kraters gerichtet ist. Mier noch eenige Notizen aus meinem frühern Tage- buche. „Ik ritt auf dem Weg von Banjuwangi nach O. bis an den Fuss des Berges. Die Vegetation bleibt dieselbe, wie sie sich von Sumberwaru aus weithin in der Ebene zeigt. Naher am Berge, nach dem man den Weg verlassen, kom- men noch Colbertia und hoher auch Tectonia in Menge vor. Ueberall liegt das Trachytgetrümmer, von dem ich schon bei obigem Ausfluge sprach. Auch kommt es oft auf ähn- liche Weise in Reihen vor. Am eigentlichen Fusse beginnt ein leichter Bambugürtel. Hoöher ist keine bestimmt aus- gesprochene, sondern eine mannigfaltige Vegetation. Es zeigen zich keine Casuarina, wohl aber Usnea, verschie- dene Adiantum und eine Species von Doodea! (D. dives ee Kz). Der Baluran ist ein abgestutzter Kegel, dessen hö- herer Rand im S. und der niedrigere im N. sich findet. An der Aussenseite sind wenige und untiefe Rinnen. Innen bildet der Berg einen Kessel mit fast senkrechte Wänden. Die nordliche oder besser mnordostliche Wand ist an zwei Stellen durchbrochen, so dass sich daselbst ein isolirter Berg erhebt, dessen Aussenwände steiler und dessen Innenwände weniger steil sind als die der übrigen Theile des Berges. Ich vermuthe dass der Fuss dieses isolirten Stückes gesun- ken, während im Gegentheil die innern Theile desselben aufwarts getrieben wurden (1). Links erhebt sich der hochste Gifpel der Randes (Gu- „nung Klossot) und rechts der zweithochste (Gunung Aling), während der isolirte Theil Gunung Lalpat heissen soll. Ich stehe jedoch fur diese wahrscheinlich maduresischen Namen nicht ein. Auf der Stelle, wo ich mich fand, konnte ich nur sehr wenig von Bali sehen. Der Ringgit lag W. 1 N. Nach S. verhüllten mir Wolken die Aussicht. Das Was- ser kochte bei 203,5 F., was eine Höhe von 4650 engl. Fussen gibt. Nehme ich dazu noch 100 für den hochsten Punkt des Randes auf dem ich mich nicht befand, so fin- det man 4754 engl. Fuss als die Höhe des hochsten Punk- tes. Das Land, das nach N.O. und O. noch zwischen dem Berge und dem Meere liegt, ist eine dürre traurige Ebene, noch abschreekender als die, welche zwischen Sum- berwaru und Segoro-anak liegt (2) (1) Hier volgt in den brief van den heer Zollinger eene profielteekening, welke weggelaten is moeten worden. (2) Ook hier volgde in den brief eene schets en toelichting omtrent de vermoe- de daling en opheffing van een gedeelte des bergs, welke hier insgelijks moet weggelaten werden. Rp. ED: Nach 12 Uhr verliess ich den allen Kraterrand und nach 4 Uhr Abends war ich in Soemberwaru zurück, Sie werden sehen, dass also der Bau des Baluran mit dem- jenigen des Gunung Guntur nicht zu vergleichen ist. Ueberdies bemerke ich Ihnen, das die isolirten Vorberge der ostl. Sys- teme, vom Ardjuno-Systeme an bis ans ostl. Ende von Ba- li, stets blosse Eruptionskegel zu bilden scheinen, so der Pe- nanggungan, der Lamongan, der Ringgit, der Baluran und der Saraja auf Bali, die ich alle besucht habe. Der Penang- gungan istam besten erhalten. Der Lamongan besitzt Zwil- lingskrater. Baluran, Saraja und Ringgit sind zerrissen, der letzte am starksten, der erstere am wenigsten. Wollen sie von dieser Mittheilung für „het Tijdschrift” gebrauch machen, so steht es Ihnen frei.” H. ZOLLINGER. Verrigtingen der geographische ingenieurs in Nederlandsch Indië, Onze laatste berigten, betrekkelijk de verrigtingen der geographische ingenieurs, eindigden met de mededeeling, dat de geographische ingenieur, de heer De Lange, naar Batavia was teruggekeerd, ten einde een’ aanvang te maÁ- ken met de berekeningen, welke uit de gedane metingen voortvloeiden. Daarmede is hij thans, op het geodesisch nivellement der door hem bezochte punten na, gereed gekomen. Zijn waarnemende adsistent, de heer Dr. Van Limburg Brou- wer, welke op het terrein ter verdere verdere voltooijing van de aangevangene taak was achtergebleven, bezocht sedert den t ín September achtereenvolgens de observatie-plaatsen Poeseran en Kabenaran, in het regentschap Poerwokerto; daarna den 9e SERIE DL. HL 15 — 214 — Djambang op het zuid-Serajoe-gebergte, en den Poelosari op de bergketen, die de residentie ten noorden begrenst, en volbragt op deze verschillende punten metingen. Hij verliet den 80sten September de residentie Banjoemas, en begaf zich naar Bagelen, om het in deze residentie gelegen punt Bismo te bezoeken, dat het driehoeksnet van Banjoemas ten oosten sluit. Dit punt is het gemakke- lijkste van het plateau van den Diëng te bereiken, naar- dien de berg Bismo tot het bergsysteem behoort, dat dit plateau omringt. Nadat de metingen hier ten einde ge- bragt waren, beklom de heer Van Limburg Brouwer met den korporaal Konig den 11den Oktober den Soembing, en rigtte daar een signaal op, ten dienste der triangulatie van de residentie Bagelen, waarmede in het volgende jaar een aanvang zou worden gemaakt, en waarvoor Dr. Van Lim- burg Brouwer voor zijn vertrek van het terrein de geschik- ste punten zou uitzoeken. Na daartoe in verschillende rigtingen de residentie door- kruist te hebben, en zich op de meeste punten van de doelmatigheid der keuze te hebben overtuigd, verliet hij den 27sten Oktober het terrein en keerde over Samarang naar Batavia terug, waar hij den 7den November aankwam. Eene vrij hevige ziekte, een gevolg der doorgestane ver- vermoeijenissen, maakte hem werkeloos, en met den 1sten Januarij des volgenden jaars werd zijne benoeming tot waarne- mend adsistent van den geographischen ingenieur ingetrokken. (Javasche Courant 28 Februarij 1857 No. 17). Verrigtingen der mijningenieurs in Nederlandsch Indië, Zuid- en Ooster- Afdeeling van Borneo. — De ingenieur der 3de klasse Rant heeft gedurende de maand 1856 de boringen aan den voet van den goenoeg Djalamadi — 215 — voortgezet in den put No. 8. Den 2isten dier maand be- gaf hij zich naar Bandjermasin om zich van meer werkvolk te voorzien, ten einde het werk op de bereikte diepte te kunnen voortzetten. (Javasche Courant 11 Februarij 1857 No. 12). Over eenige warme bronnen en over eene Solfatara in de Afdeeling Soemedang op Java. De direktie der Vereeniging heeft aan de welwillendheid van de heeren J. Van Vollenhoven en J. Van Es te Soe- medang te danken de hieronder volgende berigten, omtrent eenige minerale bronnen; enz. ‚De wateren dezer bronnen zullen scheikundig worden onderzocht en het resultaat daarvan nader worden mede- gedeeld. Vele ambtenaren in de binnenlanden zijn in de gelegenheid, even als de heeren Van Vollenhoven en Van Es tot de natuurkundige kennis der landstreken waar zij ge- plaatst zijn, bij te dragen, en de direktie drukt den wensch uit, dat het voorbeeld ten deze van de genoemde heeren en van vroegere verdienstelijke toezenders, door velen moge wor- den gevolgd. De aanteekeningen van den heer Van Vollenhoven luiden als volgt: 1. Beschrijving van eene heete Zoetwaterbron in het distrikt Ljonggeang afdeeling Soemedang. Deze bron is gelegen aan den noordoostelijken voet van den Tampomas, op ongeveer twee en eene halve paal ten n. w. van den post Tjiandah, op de oostelijke groote post- roete van Soemedang, westen van het midden der pakemittan van het distrikt of op een en een halve paal ten Tjonggeang. Zij ontspringt op twee plaatsen ongeveer 150 rijnl. roeden van elkander, in eene noord-oostelijke rigting, verwijderd. De noordelijkste is ongetwijfeld de belangrijkste wegens haren hoogeren warmtegraad en grootere uitgestrektheid. Op den tertiairen kalksteen, waaruit aldaar, in de nabijheid der bron, de grond bestaat, liggen slechts op weinige plaat- sen trachietblokken verspreid. De bron zal omtrent 1100 parijssche voeten hooger dan de oppervlakte der zee gele- gen zijn. Het water ontspringt met periodieke opborrelingen, van 2 tot 3 sekonden tusschenpozing, op eene plaats ongeveer A on rijnl. voeten in oppervlakte, uit digt bij elkander lig- gende kleine spleten of openingen tusschen den kalksteen, verspreidt zich tot op een halve paal n. o., n. w., z. 0. en z. w. waarts over de meer lagere omliggende sawahs, terwijl eene pandjoran, die in eene westelijke rigting, 15 rijnl. voet van het ontspringingspunt verwijderd is, de groote massa, zich in eene uit kalksteen bestaande kom van ellip- tischen vorm verzamelende, voert in eene kleine rivier, Tjirongkang geheeten, zuidwaarts van de kampong. Tjipa- tat, op omtrent één en een halve paal z. w. waarts der bron haren oorsprong vindende, die verder op noordwaarts van de kampong Tjiassem ongeveer à paal, n.w.waarts der bron, haren naam in Tjipannas verandert en verder noordwaarts haren loop vervolgende, zich later met de Tjipelang veree- nigt. Tot op !/, paal noordwaarts der bron rijst de ther- mometer tot 85° en 100° Fabr. in de Tjirongkang. Uit den sterken toevloed van water, waardoor de stroom- snelheid der Tjirongkang meer dan verdubbelt, waarbij ech- ter niet uit het oog te verliezen is, de nog groote toevoer uit de meer zuidelijk gelegene bron, kan worden opge- maakt, dat de totale hoeveelheid water uit de bron, per sekonde, verscheidene ned. kannen bedraagt, De temperatuur des waters in de uitwateringsopening was des namiddags om 3 uur, bij eene luchttemperatuur van 82° Fabr. 180° Fahr. terwijl bij de pandjoran een verschil bestond van 10° lager. Het water is bijna geheel smakeloos. Dampen van eene zwavelachtige en ammoniakale reuk verspreiden zich boven de bron, terwijl eene geringe zwavelafzetting in den omtrek de vooronderstelling van het aanwezen van dit hig- chaam nog versterkt, vermoedelijk met eene duidelijk zigt- bare gasontwikkeling, welke zich periodiek aldaar verheft, in verband staande. Aan het water wordt eene heelende kracht toegeschreven voor alle mogelijke huidziekten, welk beweren door spre- kende voorbeelden van inlanders wordt gestaafd. Ook be- geven zich bijna dagelijks verscheidene door deze kwaal aangetaste lijders derwaarts, om den heilzamen invloed van dit, hun door de natuur aangewezen, geneesmiddel te beproeven. De tweede plaats dezer bron, zoo alsik reeds heb aange- teekend, 150 rijnl. roeden van de meer noordelijke verwijderd, bestaat, even als de eerste, uit tertiairen kalksteen ; evenwel bevinden zich de trachietblokken hier in grootere hoeveelheid. Anders dan de eerste ontspringt zij uiteene 1 rijnl. voet breede en lt rijnl. voet lange opening, die zich in eene vertikale rigting, 4 rijnl. voet hoog boven. de horizontale kalkksteenlaag bevindt en voor zoo ver mij zulks mogelijk was na te gaan, met eenen hoek van 45° in een n. w. rigting daalt. Het ontspringende water verspreidt zich over de omlig- gende sawahs, of verzamelt zich in voornoemde rivier Tji- rongkang. De toevoer van water is uit de sterkte van den wa- terstraal op te maken, die zonder tusschenpozing uit de boven omschrevene opening, ter dikte van 4 rijnl. voet neder- 5 pd stort, vrij aanzienlijk, en zal tot die der eerste staan als à — 218 — tot 2. De temperatuur was onder dezelfde omstandigheden waargenomen 104° Fahr. Ook aan deze bron wordt genezende kracht toegeschre- ven doch zij wordt minder bezocht, waarvan als redenen kunnen gelden de lagere warmtegraad, de grootere af- stand en de slechte weg, die er heenleidt. 2. Beschrijving van eene warme zoutwdterbron op den noordoostelyken voet van den Tampomds. Deze bron, mede aan den noordoostelijken voet van den Tampomas gelegen, is van de zoetwaterbron in eene n.n. o. rigting omtrent 500 rijnl. roeden verwijderd. Een rijpad voert er door de kampong Tjiassem en langs sawahs henen» als wanneer zich, geheel onverwacht, eene kalksteenlaag, waarop veel trachietblokken met buitengemeen groote horn- blende kristallen verspreid liggen, meer dan 10520 a rijnl. voeten in oppervlakte, aan het oog voordoet; de plaats, waar de bron zich bevindt. Zij ontspringt uit eenige kleine vertikale spleten z. o. waarts met eenen hoek van 40° afdalende, in den daar ver- spreid liggenden kalksteen, op omtrent 40 rijnl. voet afstands van den zuidwestelijken ingang der kalklaag, over eene op- pervlakte van niet meer dan 2 D rijnl. voeten en wel aan de zuidelijke grens. De uitwatering is ook hier periodiek met twee à drie se- konden tusschenpozing. Het water, dat noordwaarts af- stroomt, verzamelt zich in de van 1 tot 4 voet diepe hol- ten, door de kalksteen en trachiet gevormd, of besproeit de omliggende boschgronden. De toevoer van water is gering en zal niet meer dan 10 ned. kannen per minuut bedragen. De temperatuur aan de uitwateringsopening was, bij eene luchttemperatuur van 81° des avonds om half zes uur, 100 — 279 — Fahr., bleef een voet of 10 verder, alwaar zich eene kleine pandjoran bevindt dezelfde; geheel afgekoeld was het daar, waar het in de genoemde holten stond, Het zoutgehalte moet aanzienlijk zijn. Voor geneeskundige doeleinden wordt dit water niet ge- bruikt. Het is eene druk bezochte plaats van paarden, karbouwen, vee en gevogelte, die hier gaarne hunnen dorst komen lesschen. De geringe afstand tusschen beide bronnen en hare groo- te nabijheid van den Tampomas doen met grond vooronder- stellen, dat deze vulkaan nog steeds werkzaam is en geens- zins, zoo als gezegd wordt hare onderaardsche werkingen heeft gestaakt. iN De aanteekeningen van den heer Van Es hebben betrek- king tot eenige minerale bronnen en tot eene solfatara op den Tampomas, en luiden als volgt: 8. Warme bronnen van Tandjongsari. Het terrein, waarop ik mij bevond, behoort tot dat van het distrikt Tandjongsari en wordt ten noorden begrensd door den Boekit Hariang; w. n. westwaarts vertoont zich de Manglajang, terwijl zuid en oostwaarts het gebergte van Tjajoenan zich verheft. Het te beschrijven punt is omgeven door talrijke sawahs en vormt, als zoodanig, een begin der sawah-vlakte van Bandong. De naam dezer merkwaardige plaats is Sirah- (kapala) gadjah. Her en derwaarts liggen grootere en kleinere steen- brokken verspreid, een eigenaardig kontrast opleverende met de hier zoo bebouwde streek. Sirah-gadjah zelf is een kleine heuvel, aan welks zuid- — 280 — oostelijken voet de eerste bron zich voordoet, terwijl de tweede in eene meer westelijke rigting is gelegen. Ik bezocht de bronnen om 9°/, uur ’s morgens en be- vond den warmtegraad van het water 107° F. bij een’ ther- mometerstand van 79° F. in de schaduw. Naar zeggen neemt EN deze warmte ’s morgens vroeg en ’s avonds laat zeer toe. Tijdens een bezoek op den 29n Maart 1857 vond ik den warmtegraad 112° F. ten 7'/, uur ’s morgens. et water had een’ sterk alkalischen smaak, reden waar- om juist deze plaats door al de karbouwen uit den omtrek wordt gekozen om het eenigzins ziltachtige vocht als hun- nen geliefkoosden drank te gebruiken. Ik zag er zeker een 70-tal bijeen. Het water verzamelt zich op beide plekken in eene afgeslo- tene ruimte in eene kom of een bekken van 1!/, voet diepte, om bij overschrijding van dat niveau westwaarts zich met eene kleine rawa en oostwaarts zich met het water der kleine rivier Tjimandi te vereenigen. Het eerste bekken vormt eene trapezium waarvan de op- staande zijde 9 en de basis ongeveer 5!/, voet is. De tweede kom is iets kleiner en zal 7*/, op 5 voeten zijn, blijvende de overige kleinere bekkens hier onbesproken, tee- kenende ik evenwel aan, dat de warmtegraad overal re- gelmatig was. Het water is volkomen helder, zelfs in een glas gezien. Blootgesteld aan langdurige inwerking der lucht werd het niet troebel; ook vormde zich geen vlies op zijne opper- vlakte. Eene andere bron, met laauw water, komt voor in even genoemd distrikt Tandjongsari op eenen afstand van onge- veer 20 palen van daar zeer nabij de kampong Tjikramas en levert aan die dessa het benoodigde drinkwater om ver- der op een klein riviertje, de Fjipanas, te vormen. — 281 — Het water ontspringt uit eene opening van ongeveer 10 dm. rijnl. in het vierkant en heeft eene warmte van 28° tot 29° CG. Eenige passen lager vormt het eene pandjoran of lei- ding, waar de kampongbewoners zich baden, Men vertelt dat dit water vroeger zeer warm moet ge- weest zijn, doch na verloop van tijden de genoemde tem- peratuur verkregen en tot heden toe behouden heeft. De naam der uit die bron ontstaande rivier zou voor deze mededeeling misschien kunnen pleiten. 4. Over eene solfatara op de helling van den Tampomas. Vroeger was beweerd geworden, dat uit een der kloven van den top van den Tampomas nog rookwolken zouden opstijgen. Bij eene beklimming van den heer A. W. Kin- der de Camareeq hadden wij geen spoor van damp kunnen waarnemen uit de ontelbare spleten op de kruin en toch was geene moeite gespaard om den bergtop vrij en zijn geheel te bespringen, want van gaan was bijna geene spra- ke geweest. Door nasporingen en vragen ben ik op een punt, on- geveer halverwege de hoogte van den berg, gekomen, dat welligt het meest opmerkelijk is te noemen. Op de zuidoostelijke helling op 1!/, paal afstands van de kampong Narimbang, bevindt zich een terrein, op het oog af 400 on rijnl. groot, waar uit een groot aantal ga- ten, waaronder van twee voeten dimensie, verstikkende zwaveligzure dampen opstijgen, die elke plantenontwikke- ling in hunne onmiddellijke nabijheid in den weg staan, en alleen eene geringe mossoort op de omringende trachiet- stukken overlaten. Het geheele terrein is in de nabijheid der gaten bezwan- gerd met zwavel, hetzij als zwavelbloemen, of wel op steen- — 282 — soorten afgezet of kristallinisch in verweerde steenbrokken voorkomende als zwavelzouten, waarvan goede exemplaren zijn medegenomen, welke evenwel door het transport veel geleden hebben. De bodem dezer merkwaardige plek was op sommige plaatsen zoo warm, dat ik met vrij dikke zolen onder de schoenen de warmte voelde, terwijl de inlanders die niet konden uithouden. Bij het doen vallen van een stuk steen in de diepte voor ons, ontstond er een hol geluid, even als of wij ons bevon- den boven een gewelf, Hoe meer in de nabijheid der gaten hoe meer de harde steenbrokken waren aangetast door het zwaveligzuur en bij aanraking geheel uiteen vielen, Op andere plaatsen weder was de steenrug zoo week als merg, zoo dat ik er mijn stok ter diepte van een voet in kon drukken. De weeke stof, te zamen gedrukt, geleek wel wat op leemaarde doch was geheel blaauw. Het komt mij mede aanteekenenswaardig voor, dat in de nabijheid van dit zoo regt vulkanisch gebied, de kleine rivier Tjipoetrawangi ontspringt met geheel ijskoud water. Deze rivier voorziet de kampong Narimbang van heerlijk badwater. B. Zoutwaterwel te Tjrroeijah, in het distrikt Tjibeurrum. Nabij het wachthuis Tjioeijah, beheerschende den kleinen binnenweg van Tjibeurrum naar het vroegere distrikt Tji- kadoe, ontspringt uit den kleinen berg Soesoeroe de rivier Tjioeijah, Na eene eind wegs als kleine slokkan te hebben voortgestroomd , verdeelt zij zich benedenwaarts in vele spran- ken, welke over eene oppervlakte van ongeveer 4 bouw loopende, het aldaar opborrelende zoute water opnemen. Oorspronkelijk is dus de rivier Tjioeijah (zoutwater) eene — 2835 — heldere bron met zuiver drinkwater, eerst later neemt zij de zoutdeelen uit het bronwater op. Het bronwater is bij opwelling koud. Aan de lucht blootgesteld werd het troebel. Veel chloorzouten schijnt het opgelost te houden, daar met een weinig nitras argenti een volumineus precipitaat werd verkregen. Opmerkelijk is de hier voorkomende witte steensoort, voor het eerst in mijne afdeeling aangetroffen. 6. Warme zoutbron te Pangiran. Zij komt voor ten noorden van de hoofdplaats Soemedang nabij kampong Pangirapan, in het midden van de bedding eener kleine rivier, nude Pangirapan genaamd, welke hier een aantal sawahs van water voorziet. Ik bevond de tem- peratuur 114° F. ‘smorgens om 8 ure, Behalve de bovengenoemde bronnen (koude, laauwe, warme, ja heete wellen), komen er nog andere voor, bekend bij den inlander onder den naam van sesepan. Ik heb alleen de voornaamste kortelijk beschreven. Over eenige vischsoorten nieuw voor de kennis der fauna van Bikton. Voor de kennis der vischfauna van Biliton bestonden tot nog toe geene andere gegevens dan die, welke ik in het eerste en derde deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië heb openbaar gemaakt (1). (1) Visschen van Billiton, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. I. 1850 p 478 en 479. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Blitong (Biliton), met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoet- watervisschen Ibid, III 1852 p. 87—100. — 284 — Die gegevens hebben betrekking tot slechts 25 soorten, meest alle in de rivier Tjiroetjoep of in hare nabijheid ge- vangen. Sedert 1851 ontving ik geene nieuwe visschen van daar, totdat ik eenige dagen geleden verrast werd door eene verzameling, op hetzelfde eiland daargesteld en mij welwillend aangeboden door den heer A. Hendriks, ge- neesheer te Tjiroetjoep. Deze verzameling bestaat uit de volgende soorten. 1 Psammoperca waigiensis Blkr.23 Carangoides praeustus Blkr. 2 Serranus pardalis Blkr. 24 Gnathanodon speciosus CV. 3 Mesoprion decussatus CV. 25 Amphacanthus margaritiferus 4 » falviflamma Blkr, CV. 5 » monostigma CV. 26 Atherina duodecimalis CV, 6 » Sebae Blkr. 27 Gobius melanurus Blkr. 7 » vitta Blkr, 28 » hemigymnopomus Blkr. 8 Apogon amboinensis Blkr. 29 Eleotris ophicephalus K. v. H, 5) » hyalosoma Blkr. 30 Pomacentrus bankanensis Blkr. 10 Therapon servus CV, al » taeniurus Blkr. 11* Sillago malabarica Cuv, 82 Scarus micrognathos Blkr. 12 Upeneus Russellii CV. 83 Clarias pentapterus Blkr. 13 Seolopsides margaritifer CV. 54* __» punctatus CV. 1” Pentapus setosus CV, 835“ Barbus bilitonensis Blkr. 15* Dentex tambulus CV. 36 __» kusanensis Blkr. 16 Lethrinus opercularis CV. _87* Leuciscus cephalotaenia Blkr., 17 Gerres abbreviatus Blkr, 388 _» HEinthoveniü Blkr. 18 Psettus rhombeus CV. 39 emiramphus dispar CV, 19* Betta anabatoides Blkr. 40 »__pogonognathus Blkr. 20 _» trifasciata Blkr. 41 Albula bananus CV. 21 Ophieephalus lucius K. v. H. 42 Saurus myops CV. 22 Trachinotus mookalee CV. 45 Carcharias (Seoliodon) Wal- beehmi Blkr, Geen dezer soorten is nieuw voor de wetenschap, doch slechts 7, de met een * gemerkte, waren van Biliton be- kend, zoodat van de verzameling van den heer Hendriks — 285 — niet minder dan 86 soorten nieuw zijn voor de kennis der fauna van het eiland en het geheel der van daar bekende vischsoorten gebragt wordt op een aantal van 61 t.w. 1 SD OO TJ DP U ma 09 1 nn en 0 IW mm OO Je ed ed ji Co 1 OV Psammoperca waigiensis Blkr= Labrax waigiensis CV. Nat. Tijdschr. Ned. IL p. 479, Serranus pardalis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 37 Mesoprion annularis CV., ibid. p. 47, 48. » decussatus CV., ibid. p. 43. » fulviflamma Blkr, Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 554, » monostigma CV, Verh. Bat. Gen, XXII Perc. p. 42. » Russellii Blkr, ibid. p. 41. » Sebae Blkr, ibid p. 45. » vitta Blkr, ibid. p. 44. Apogon amboinensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. V p. 329. » hyalosama Blkr, ibid, Vv p. 329. Therapon servus CV. Verh. Bat. Gen, XXII Pere. p. 49. Helotes sexlineatus CV., Nat. T, Ned. Ind. H p. 171. Sillago malabarica Cuv. = Sillago acuta CV., Verh. B. Gen, XXII Perce. p. 61. Upeneus Russellii CV., ibid. p. 62. Platycephalus insidiator Bl, Schn., ibid., XXII Sclerop. p. 62. Scolopsides margaritifer CV., ibid. XXII Sciaen. p. 30. Pentapus setosus CV., Nat. T. N. Ind. II p. 175. Dentex tambulus CV., Verh. Bat, Gen. XXII Spar. p. 12. Lethrinus opercularis CV, ibid. p. 13. Gerres abbreviatus Blkr., ibid XXII Maen. p. 1, Nat. T. N. Ind. L p. 103. Platax batavianus CV. Verh. Bat. Gen, XXIII Chaect. p. 28. Psettus rhombeus CV, ibid. p. 29. Betta anabatoides Blkr, Nat TT. N. Ind. I p. 269. » trifasciata Blkr. ibid I p 107. Opbhicephalus lucius K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXII Doolh. Kieuw. p. 13. » marulioides Blkr, Nat. TN. Ind. II p. 424, » marginatus CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Doolh. Kieuw. p. M. — 286 — Mastacembelus maculatus Rwdt, Nat. T. N. Ind. HI p. 93. Trachinotus mookalee CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 47. Carangoides praeustus Blkr, ibid p. 60, Nat. T. N, Ind. I p. 963. Gunathanodon speciosus Blkr, Verh. Bat, Gen. XXIV Makr. Pp. 72, Amphacanthus margaritiferus CV. Atherina duodecimalis CV., Nat. 'T. N. Ind. MH p. 485. Gobius hemigymnopomus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neer. I Vissch. Manad. p. 50. » _ melanurus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. àl. Eleotris ophieephalus K. v. H., ibid. p. 22, Catopra Grootii Blkr, Nat. T. Ned. Ind, III p. 90, Nandus nebulosus Blkr, ibid. IIL p‚ 92, Pomacentrus bankanensis Blkr (sub nom. Pom. taeniops CV), ibid. III p. 729. » taeniurus Blkr, Act. Societ. Scientiar, Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 31 Scarus micrognathos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 56. Silurichthys phaiosoma Blkr= Silurus phaiosoma Blkr, Nat. T, N. Ind. II p. 428. Bagrus poecilopterus K. v. H. = Bagrus mieropogon Blkr, ibid, UI p. 94, V p. 445. Pimelodus eyanochloros Blkr., Verh. Bat. Gen. XXI Nieu- we Bijdr. Silur. p. Ml. Clarias pentapterus Blkr, Nat. IT. Ned. II p. 206. » punctatus CV., Verh. Bat. Gen. XXII Silur. bat. p- 153 Barbus bilitonensis Blkr, Nat. IT. Ned Ind, IL p. 96. » kusanensis Blkr, ibid, HI p. 429. » lateristriga CV., ibid. IL p. 95. Leuciscus cephalotaenia Blkr, ibid. III p. 97, » Einthovenii Blkr, ibid p. 484. Belone leiuroides Blkr, ibid 1 p. 479, — 287 — at Hemiramphus dispar CV., ibid VI p. 498. 55 » phaiosoma Blkr, ibid III p. 99 forte eadem ac species sequens. 56 » pogonognathus Blkr, ibid V p. 193. 57 Luciocephalus pulcher Blkr, ibid L p. 273, HI p. 99. 58 Albula bananus CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. etc. pakt 59 Saurus myops CV. Saurus trachinus T. Schl., ibid. p. 29, Nat. 9E. IN. Ind, HI.p.:201: 60 Synaptura pan Cant, ibid. XXIV Pleur. p. 50, ibid. Ip, 410. 61 Carcharias (Scoliodon) Walbeehmi Bikr, Nat. T, Ned. Ind, X p. 359. Batavia 12 Maart 1857. BLEEKER. Iets over het karakter der Insekten-f'auna van Amboina. Voor eenigen tijd ontving ik de „Reis door de Minahas- sa en den Molukschen Archipel door Dr. P. Bleeker”, in t bijzonder het tweede deel van dit belangrijk werk. Gretig greep ik naar het boekdeel, daar ik daarin een’ katalogus der amboi- nasche Fauna verwachtte. Destijds bevond ik mij reeds twee maanden op dit prachtige eiland, had reeds eenige verzamelin- gen van naturaliën bijeengebragt, en was niet weinig verwon- derd te lezen, hoe weinig tot nu toe de Fauna van Amboina be- kend was, — Hierdoor ben ik nog meer aangemoedigd gewor- den, en kan ik nu, na een halfjarig verblijf ter dezer plaatse, de opmerking maken, dat, bijaldien Amboina onder alle Mo- luksche eilanden het best bekend is, deze kennis zich nog niet tot het 10e gedeelte van zijnen rijkdom uitstrekt. Volgens de opgave in genoemd werk waren van Amboi- na slechts 65 Lepidopteren bekend en beschreven. Mijne uitstapjes en die mijner verzamelaars bepalen zich tot nu toe — 288 — tot de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats en toch heb ik tot heden, behalve ongeveer 150 soorten van Mikro- lepidopteren (waartoe onder anderen de motten behooren), van welke ik geen’ katalogus heb aangelegd, 194 meest bij dag vliegende soorten verzameld, die onder de volgende geslachten zijn verdeeld: Uit de afdeeling der Diurna: Ornithoptera 4, Papilio 11, Idea 1, Morpho 1, Argynnis 4, Nymphalis 7, Limenitis 5, Charaxes 2, Vanessa 6, Da- naus 9, Euploea 3, Apatura 1, Pieris 9 , Colias 5, Iphias 1, Satyrus 8, Hesperia 7, Lycaena 15, Theda 11 , Erycina (?) 3; te zamen 114 soorten. Uit de afdeeling der Crepuscularia: Sesia 2, Chymaera l, Syntornis 1, Maeroglossum 1 , Dei- lephila 3, Smerinthus 1,Sphynx 2, Acherontia 1; te zamen 12 soorten, De Nocturna zijn door de volgende genera vertegen- woordigd : ? Urania 2, Attacus 2, Saturnia 1, Harpyia 1, Cossus 2, Gastropacha 3, Euprepia 2, Nyetipao 5, Urapteryx 8, en nog vele, die ik wegens gebrek aan de nieuwste systemati- schen boekwerken niet generisch kan bepalen, zoo als ik ook moet bijvoegen, dat de bovengenoemde geslachten niet volgens de laatste splitsingen verdeeld zijn. Ik kan daarom gerust aannemen, dat na zorgvuldige onderzoekingen van het geheele eiland, het bekende getal van Lepidoptera (65) vertienvoudigd zal worden. Ik denk, dat ik tot nu toe wel het grootste gedeelte der dagvlinders verzameld heb, maar van de overige afdeelingen worden mij nog dagelijks vreemde soorten aangebragt. Welke van deze soorten alleen op Amboina te huis be- hooren en zijne fauna karakteriseren, is mij nog onbekend; vele der opgenoemde heeft het eiland met Java en de an- — 289 — dere Soenda-eilanden gemeen. In het geslacht Urania vermeen ik een’ aan China eigen’ vorm te herkennen. Het prachtige geslacht Ornithoptera, dat alleen in den australasischen Archipel verspreid is, heeft op Amboina de meeste representanten; alleen Orn. Tithonusen Orn. d’ Ur- villeanus zijn tot nu toe niet gevonden. (Merkwaardig genoeg , leven de rupsen der mij tot nu bekende soorten alleen op piperaceën.) Vooral rijk is Amboina aan soorten van de kleine, echter prachtig gekleurde vlindertjes bevattende familie der Liycae- nidae (29). Alleen het zuidelijke Europa heeft zoovele soorten aan te wijzen. Daar waar bijna geen insekt te zien is, in de melastomen en varens, gedurende het droogste der oostmoesson, op zandige vlakten, ontmoet men nog stel- lig eene of andere blaauwe Luycaena. Zij vormen een kon- trast met de fauna der sago-bosschen en notenplantaadjes, waarin men de groote Papilio-soorten zwevende ziet. Onder de reeds genoemde Mikrolepidopteren, ‘die men zelfs met moeite tusschen de weelderigste vegetatie op moet zoe- ken, vindt men de prachtigste diertjes, die bovendien nog door de rol, die zij in de ekonomie der natuur spelen , merkwaar- diger worden. Maar wiens krachten zijn voldoende om al deze schatten alleen te kunnen bewonderen ? Wat over de Lepidopteren is gezegd geworden, kan gevoegelijk ook over de Coleoptera worden opgemerkt. Geene bijzondere studiën van deze orde van insekten makende, kan ik hier de zaak niet zoo in het bijzonder aangeven, en voeg ik alleen-nog hier bij, dat het in het genoemd werk aange- geven getal 28, thans van Amboina bekende soorten, slechts een zeer gering gedeelte voorstelt van die, welke er leven. Ik alleen heb meer dan 100 soorten verzameld, en in de fraaije verzameling van den heer Dr. Mohnike zijn nog veel meer soorten te vinden. Vooral rijk is Amboina JE SERIE DL. III, 19 — 290 — aan Rhynchophoren en Cerambyciden, welker larven alle van plantaardige stoffen leven; in het bijzonder schijnt de sagoboom vele koleopteren te voeden. Arm daarentegen is het eiland aan Saprophagen (ik heb tot heden toe nog geenen vertegenwoordiger dezer familie gevonden), wegens de ar- moede van het eiland aan grootere zoogdieren en vooral aan herkaauwers. Met de Neuropteren en Orthopteren is het eveneens gesteld. Reeds in de eerste dagen viel mij in het oog, het menig- vuldige voorkomen der phantastisch gevormde Phasma-soor- ten , om niet te spreken van de talrijke sprinkhanen en Blatta- soorten. Termiten zijn in de meeste huizen te vinden; echter niet die soorten, welke, zoo als op Java, geheele huizen bou- wen. Zelfs op de dorste vlakten ziet men talrijke libellulen in de lucht zweven, zelfs daar, waar bijna elk dierlijk leven gemist wordt, maar voornamelijk in de nabijheid van vloei- jende of stilstaande wateren, aan welker oevers men de teedere, vergankelijke Agrionsoorten ontmoet. Dat er op Amboina aan mieren geen ‘gebrek is, ondervindt men spoedig. Amboina, den 172 Maart 1857. Dr. DOrLESCHALL, Personaliën. Benoemd tot Kommandeur der Orde van de Eikenkroon het Lid der Vereeniging de heer G. WAsSsINK. enoemd tot Ridders der Orde van den Nederlandschen Leeuw, de Leden der Vereeniging de H.H. Jkhr Mr. H. C, VAN DER Wick en Mr, A, J, SwaART. — 291 — Bevorderd tot Hoofdkommies ter algemeene Sekretarie, het Lid der Vereeniging de heer E, NerscHemR. Geplaatst als Kontroleur in de residentie Bazoeki, het Lid der Ver- eeniging de heer Dr. J. J. Var LimBure BRouwer. Geplaatst bij het garnizoen te Soerabaja als Officier van ge- zondheid der le klasse’, het Lid der Vereeniging, de heer C. A. BENSEN. Benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse, het Besturend lid der Vereeniging, de heer A. W.P, Werrzer. Afgetreden als Leden der Vereeniging de HH. N. BARON Gans- NEB genaamd T'eNGNAGEL en Mr. C. Visscrer. Overgeplaatst naar Soerabaja als Luitenant-kolonel onderdirek- teur der genie het Besturend lid de heer J. C, R‚ Srriv- METZ. 7 Overgeplaatst van Soerabaja naar Makassar, het Lid der Ver- eeniging de heer Dr J. R. Bauer, Officier van gezondheid der le klasse, Overgeplaatst van Makassar naar Soerabaja het Lid der Ver- eeniging de heer J. G. X, BROEKMEIJER, Officier van ge- zondheid der le klasse. Bevorderd tot Kapitein-luitenant ter zee, Direkteur van het ma- ritiem etablissement op Onrust, het lid der Vereeniging de heer P. F. UELENBECK. Op zijn verzoek eervol ontslagen uit Z, M. dienst, het Lid der Vereeniging, de heer B. F. G. KREIJENBERG. Bevorderd tot Adsistent-resident te Boleling, het Lid der Ver- eeniging de heer P. L. VAN BLOEMEN WAANDERS. Benoemd tot Ridders der orde van den Nederlandschen Lieeuw de Leden der Vereeniging de HH. Jkhr C. F. Gorpuar, te Amboina, W, PooLMAN te Batavia en Mr. D. C. A. Graar Var HoeeNpore, te Patti. Overgeplaatst naar Gombong, het Lid der Vereeniging de heer J. F. GIJSBERS. Benoemd tot Sekretaris der residentie Banjoemas het Lid der Vereeniging de heer J. C. W. Baron VAN HEECKEREN TOT WALIËN, DD — Aangekomen te Batavia het Lid der Vereeniging de heer Dr. J. W. E. ARNDr. Benoemd tot Besturend lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het Besturend lid der Ver- eeniging de heer A. W. P. WerrzeL. Benoemd honoris causa tot Doetor in de Genees- en Heelkunde, het Lid der Vereeniging de heer G. Wassink, Kolonel, Chef der Geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië. Te Batavia van verlof uit Nederland teruggekomen, het Lid de _ heer Dr. G. WAssINK. HET BEGRIP EN DEN OMVANG EENER EL ORA MARS TAN A DOOR Ei. ZOLLENG KEE. Opgedragen aan de Natuurkundige Vereeniging te Zurich. Eindelijk zal een lang door botanisten en vrienden van natuurwetenschappen gevoede wensch vervuld worden: na- melijk, door de uitgave eener Flora van den Indischen Ar- chipel. Hiermede wordt bedoeld: de Flora van Nederlandsch Indië door F. A. W. Miquel; Amsterdam en Utrecht 1855 8vo, van welk werk ik reeds vier afleveringen voor mij heb. De oudere werken van eenen Rumphius, hoe geniaal ook geschreven, konden in onzen tijd natuurlijk niet meer vol- doen; en ook de bijdragen tot de Flora van Nederlandsch Indië van Blume, zoomede zijne „Enumeratio Plantarum Javae” enz. bleven brokstukken, die voor eene volledige beschrijving, in den tegenwoordigen tijd, evenmin aan het 9° SERIE DL. III 20 — 294 — beoogde doel konden beantwoorden. Daarop volgde een aan- tal prachtwerken, van de heeren Blume, Korthals, Miquel, De Vriese, Wight en Arnott, en anderen , welke eveneens brok- stukken waren, welken omvang zij ook mogten hebben en welke groote sommen zij ook kostten. Hierbij voegden zich een overgroot aantal op zich zelve staande phytographische verhandelingen en monographiën uit Indië en Europa, in de periodieke tijdschriften van den Indischen Archipel, van het vastland, en van bijna alle streken van Europa (zelfs van Moskou, door de werken van Turczaninow). Aan hem, die zich niet juist in het centrum van deze wetenschappelijke schatten ophield, of zelf niet over belang- rijke middelen te beschikken had, was het ondoenlijk, zich een overzigt van alle materialen te verschaffen, en was het onmogelijx geworden een helder inzigt te krijgen in de phy- tographische verhoudingen van den Indischen Archipel. Het was dus een evenzoo noodzakelijke als zware ar- beid, eene evenzoo dankbare als hoogstgewigtige taak ge- worden, om in dezen chaos orde en regel te brengen, en voor verdere studiën een vasten grond te leggen. Daarom begroeten wij het werk van den heer Miquel met ongeveinsd genoegen. Voor de verhoudingen in den Indischen Archipel is van volmaakte toepassing, hetgeen J. D. Hookeren Th. Thom- son over de noodzakelijkheid en de moeite, aan een dusda- nie werk verbonden, zeggen in hunne inleiding op de nieu- 5 we Flora Indica, pag. 4—6, en in de korte voorrede. Ik onthoud mij daarom, er mij hier wijdloopiger over uit te laten. Zoodra er over de Flora van een land, of wel van eene grootere vereeniging van landen gehandeld wordt, komt wel het eerst in aanmerking, dat wij ons een klaar begrip maken van den omvang, van het gebied, van welks sE plantenbekleeding de Flora een getrouw afbeeldsel en naauwkeurige rekenschap moet geven; want een dergelijk werk moet, als basis voor hoogere wetenschappelijke navor- schingenf in de eerste plaats voor de plantengeographie de basis kunnen worden. Ik heb er mij dadelijk bij de ontvangst van het werk van den heer Miquel op toegelegd te bepalen: le. Welk geographisch gebied de steller voor zijne Flora heeft afgebakend, en welk beginsel hem bij de omschrij- ving daarvan heeft geleid; 2o, In hoe ver hij er zich trouw aan heeft gehouden. Wij zijn des te meer geregtigd deze vragen te doen, omdat de schrijver zich hierover niet voldoende in zijne voorrede, of inleiding, heeft uitgelaten, maar naar het slot van het werk verwijst, waar hij de vragen, met betrek- king tot de geographie, denkt af te handelen. Ik zal met mijne beschouwingen de behandeling der vraag vereenigen van eene Flora van den Indischen Archipel in veel uitgestrekteren zin, dan dit door den steller der Flora van Nederlandsch Indië is gedaan (1). De titel reeds „Flora van Nederlandsch Indië” toont aan, dat de schrijver zijner Flora als gebied de Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel, dus een politisch- geographisch gebied, aanwijst. Dit is noch iets nieuws, noch iets ongeoorloofds. Iedere ontwerper eener Flora heeft het volle regt haar gebied naar goedvinden te bepalen; en in (1) De heer Miquel brengt in zijne voorrede tot het gebied zijner Flora (VII) de Andaman-eilanden, de Nikobaren, P. Pinang. en het schiereiland Malakka ; alle eilanden tot aan de n. w. kust van Nieuw- Holland, en tut aan het w‚ en z- gedeelte van Nieuw-Guinea met inbegrip van dat eiland zelf, eù de voormelde kust. De Philippijnen en Magindanao vormen de mn. grenzen, ofschoon min- der bepaald. — 296 — Europa zijn zeer dikwijls Florulen en Floren verschenen, die de plantenwereld van een staatkundig gebied tot onder- werp hadden. Of het bij dit werk echter doelmatig was zich binnen die grenzen te beperken, is eene andere vraag: mij komt het noch goed noch doelmatig voor. Vooreerst is de Indische Archipel zulk een natuurlijk be- grensd physisch- geographisch gebied, dat hoogstens in het mn. w. en n. eenige twijfel over de grensscheiding kan be- bestaan. Maar het is ook een bij uitnemendheid botanisch- geogrvaphisch gebied, dat niet ligt met een ander kan ver- ward worden, hoe veelvuldig de aanrakingspunten daarme- de ook zijn mogen. Hier komt verder bij, dat de staatkundige grensbepaling eener Flora van Nederlandsch Indië nog eene uiterst onze- kere zaak is; omdat de grenzen der Nederlandsche bezittingen op Sumatra, Borneo, Celebes, Timor, Nieuw Guinea, en andere eilanden, nog zeer onbepaald, of in ’t geheel niet be- kend zijn, en deze dáár met die der onafhankelijke staten, of met die van de koloniën van andere mogendheden ineen vloeijen; omdat nog geen natuuronderzoeker in het binnen- ste van eenige eilanden is doorgedrongen, ener daarom ook geene natuurwetenschappelijke of aardrijkskundige grens- scheidingen bepaald konden worden. (Ik laat hier alle staatkundige betrekkingen buiten reke- ning, waarmede de botanisten niets te maken hebben). In het natuurlijk gebied der Flora van den Indischen Archipel vallen ongetwijfeld de onafhankelijke staten in het n. w. van Sumatra, in het n. van Borneo, in het o. van Celebes, enz.; de Engelsche bezittingen op Malakka, Poeloe Pinang, Singapore, Laboean en Sarawak (2); de Por- (2) Namelijk de streken, waarvan de wel bekende James Brooke radja gewor- den is. MENO tugesche op Timor; en in meer uitgebreiden zin, ook de Spaansche in de Philippijnen. De steller geeft bij zijne hoofdpunten dikwijls Sumatra, Borneo, Timor, enz. aan, zoodat hij de noodzakelijkheid inziet van meer eene Flora van den Indischen Archipel in het oog te houden, dan van de Nederlandsche bezittingen, die er in gelegen zijn. Dit was wel vooruit te zien, en ik houd het er zelfs voor, dat een streng vasthouden aan hetdenkbaeld van eene „ Flora van Nederlandsch Indië” voor het oogenblik nog eene onmogelijkheid is. Men kan niet aanvoeren, dat voor het laatste meer bouwstoffen voor- handen zijn, omdat al het daartoe behoorende voor eene Flo- ra van den Indischen Archipel in zijn geheel even wel bruik- haar is, en omdat de grenzen voor die Flora ten naaste bij vast bepaald kunnen worden. Voor de plantengeographie hebben maar die getallen blijvende waarde, die betrekking hebben op den geheelen Archipel, en deze alleen stellen ons in staat om vergelijkingen te maken met de Floren van Ceylon, Voor- en Achter-Indië, China, Japan, Australië, en andere. In hoever de schrijver aan zijn denkbeeld van eene „ Flo- / ra van Nederlandsch Indië,” al of niet getrouw is gebleven , zal ik bij de familiën der Mimoseën en Papilionaceën heel uit- voerig , maar slechts bij de in zijne eerste aflevering beschrevene planten trachten te onderzoeken. Mij neemt twee soorten van letters aan, de groote en de kleine; dàn zijn de geslach- ten en soorten genummerd, dàn weder niet. Het meerendeel der gevallen leidt tot het besluit: 1°. dat de groote druk met nummers (kortheidshalve in het vervolg door G. D. N. aangeduid) die planten omvat, welke werkelijk tot de Flora van Nederlandsch Indië , namelijk de Nederlandsche bezittingen, behooren. 2°, dat de kleine druk met nummers (K. D. N.) die planten aangaat, welke in den Indischen Archipel te huis be- — 298 — hooren, doch niet in „Nederlandsch Indië” gevonden wor- den (d. i. in den ruimsten, phijsisch-geographischen zin). Ö°, dat de kleine druk, zonder nummers, die planten betreft, welke volstrekt niet tot den Indischen Archipel -en dus ook niet tot de Nederlandsch-Indische Flora gerekend behooren te worden (K. D. 00). Hoe men hierover ook denken moge: de schrijver had het regt zijne aanduidingswijze te kiezen. Wij mogen slechts van hem vorderen, dat hij er getrouw aan blijft, zal er geene verwarring ontstaan, en zal de studie van zijn werk niet bemoeijelijkt worden. Dat hij zich niet gelijk gebleven is, zal ik dadelijk met vele voorbeelden aantoo- nen. Wij vragen ons daarbij vooreerst, waarom er zoovele planten opgenomen zijn, die noch tot de Flora van Neder- landsch Indië, noeh tot die van den Indischen Archipel behoo- ren? Ons komt het voor, dat dit hoogstens bij uitzondering, en dan niet in den tekst, maar in bijzondere aanmerkingen, gedaan moest worden. Als gronden kunnen daarvoor aan- gevoerd worden, b. v. wanneer, door de opname, de vroe- ger verwarde synonymie beter geregeld, en de Hlora van een land in een helderder licht geplaatst wordt; wanneer door het toevoegen van een of meer soorten tevens de mo- nographie van een geheel geslacht wordt geleverd, enz. Het is niet voldoende aan te stippen: „ waarschijnlijk ook in den Indischen Archipel”, of de gronden, waarop zich een vermoeden berust, moeten aangegeven worden, opdat den planten-geograaph een kriterium aan de hand gedaan wor- de, om te bepalen of hij de plant als archipelagisch of niet moet beschouwen. Wij vinden planten opgegeven uit: lauritius en Madagaskar (K. D.) Gagnebina tamariscina. DC. (n°.) Phaseolus brevipes Benth: (00) SND Ceylon. Zeer dikwijls, vooral later: (K. D. met n°.) Des- modium Gardneri Benth., Smithia paniculata Arn., S. race- mosa Heyne. Voor-Indie, Coromandel, Malabar, enz. (KK. D. n°.) Piliostigma racemosum Benth., Hardwickia pinnata Roxb. (geslacht zonder, soorten met n°), Uraria cordifolia Wall., Smithia laxiflora Benth. (in Salsette bij Bombay), Indigofera aspalathoides Vahl. uniflora Hamilt. Bengalen. (K. D. oo) Albizzia amara Boiv., Otosema gruticosa, Benth. met n°. Ougeinia dalbergioides Benth. dito. Later nog dikwijls, vooral in de derde afdeeling. Noord-Indië, Himalaya, Nepal, Silhet, Assam. Uraria alopecuroides Wight. (K. D. n°.) Neustanthus peduncularis Benth., N. subspicatus Benth. Campylotropis macrostyla Lindl., Aganope marginata Mig. Ava, Tavoy, Siam, Cochin-china. Phanera velutina Benth. (K. D. oo) Phanera bractcata Benth. do, Phanera diphylla Benth. do, Phanera cocecinca Lour. do. China. Dalbergia polyphylla Benth. (K. D. oo) Albizzia Milletii Benth. Philippijnen. (G. D. no.) Serianthes grandiflora Benth. (K. D. no.) Desmodium leptopus Asa Gray., securiforme Benth. (K. D. oo), Albizzia retusa Benth. , Pithecolobium sub- acutum Benth. P. seutiferum Benth., pauciflorum Benth. en later nog vele, Australië. (K. D. oo) Phanera Cunninghamii Benth. In den ruimsten zin van het woord, konden wel reeds de planten van Tavoy, de baai van Siam, en de Philippijnen tot de Flora van den Indischen Archipel gerekend worden. Zeker behooren er echter die toe van: Poeloe Pinang, Malakka, en Singapore, die voorkomen met (G. D. no); Milletia eriantha Benth. en thyrsiflora Benth. — 800 — (K. D. oo). Pithecolobium contortum Mart. , Phanera Grif- fithiana Benth. (K. D. no.) Parinarium Jackianum Benth., P. Griffithia- num Benth., Parastemon urophyllus. A. DC. Wij vinden verder planten, die ingevoerd en algemeen verspreid zijn; andere, waarvan het aanwezen vermoed wordt , op grond alleen dat zij insgelijks in andere keerkringslan- den aangetroffen worden, zonder opgave der plaatsen in den Indischen Archipel, waar zij gevonden worden. (Nep- tunia oleracea Benth. et plena Lour). Wij vinden ook gewag gemaakt van gewassen, die nergens anders in den Indischen Archipel voorkomen, dan in den botanischen tuin van Buitenzorg. Acacia pseudo-intsia Miq., Pithecolobium dulce Benth., Desmanthus virgatus Willd., Neptunia oleracea et plena. Sophora glabra. Bot. tuin van Calcutta: Phanera glabrifo- lia Benth. Zonder opgave van eenige plaats: Pongamia elliptica Wall. Flemingia Wightiana Grah. Wij vinden er wan twijfelachtig voorkomen (met GD. SEE bij Acacia arabica Willd., Acacia pseudo-arabica' BL, Al- bizzia mierantha Boiv., Mimosa asperata L., Prosopis spi- cigera Ju., Phanera retusa Benth. (K. D. n°) Cassia suffruticosa König, Hedysarum arboreum Roxb., patens Roxb. Be (K. D. oo) Dalbergia stipulacea. Roxb. Geplante soorten vinden wij met (G. D. n°) Acacia arabica Willd., Albizzia latifolia Boiv., Hymenaea verrucosa La, Haematoxylon campechianum (alleen in den plantentuin te Buitenzorg). (K. D. n°) Trifolium pratense L. (waar ??), Rosa centifolia L., Kerria japonica D. C. Nemen wij nu eene andere proef, dan vinden wij: — dl — A. Met grooten druk en genummerd: 1. De werkelijke soorten der. Flora van Nederlandsch Indië. 2. Haast alle- of alle Archipelagische soorten, die niet tot de Flora van Nederlandsch Indië behooren (f). 9. Gewassen van een twijfelachtig voorkomen (zie hierboven). 4°. Eenvoudige kultuur- of wel tuingewassen (als boven). B. Met kleinen druk en nummers; " 1°. Gewassen, die in den Indischen Archipel, maar niet in de Flora van Nederlandsch Indië te huis behooren (zie boven Poeloe Pinang, enz., Philippijnen). 2°, Planten die niet tot het gebied van den Indischen ÁAr- chipel gerekend moeten worden (boven vele voorbeelden). 83°. Planten van een twijfelachtig voorkomen, of twijfel- achtige soorten. 4°. Eenvoudige tuin- en kultuurgewassen, of uit den plan- tentuin. C. Met kleinen druk, en zonder nummers. Dezelfde kategoriën. Zie hierboven de voorbeelden als voor de voorgaande. Gaan wij nu nog een enkel geslacht na, om te zien hoe weinig de schrijver zich gelijk gebleven is. Ik meen het geslacht Prwzus: (G. D. n°) Prunus undulata Ham. Nepal! ke sundaica Mig. Java. 5 javanica 3 Ee À Junghuhniana „ ok „ __ laurifolia Deeaisne Timor. „ __ Zippeliana Miq. Java. ne lauro-cerasus Lois, Botanische tuin te Buitenzorg. (fp) Acacia xylocarpa Cunuing, Xylia dolabriformis Benth. en bovendien de planten van Poeloe Pinang, alsmede andere. — 902 — (K. D. n°) Prunus armeniaca L. gekultiveerd. ds Mume. Sieb. en Zuce. „ > domestica L. 3 se cerasus L. (konit niet voor in weêrwil van alle vroegere kultuurproeven). ha cerasoides Don. Nepal! „ 5 Poddum Roxb. A a nepalensis Mig. en El ceylanica js 4 Eindelijk worden er nog eenige buitenlandsche soorten opgenoemd , zonder vermelding van diagnosen. Een blik op dit schema is genoeg om aan te toonen, hoe wij de konsekwentie missen, welke een sieraad van het anders zoo verdienstelijke werk zijn zou. Was het b. v. niet mogelijk geweest zich aan volgende aanduiding te houden: A. Groote druk: ]. (met n°); Alle erkend inheemsche gewassen der Flo- ra van Nederlandseh Indië. 2. (zonder n°). De aldaar ingevoerde kultuurgewassen, met uitsluiting van die uit den botanischen tuin. B. Kleine druk. 1. (met n°) Alle archipelagische soorten, waaraan nog geen plaats in de Flora van Nederlandsch Indië aangewezen is. 2. (zonder n°). Alle twijfelachtige soorten van deze ka- tegorie, en alle planten van enkel twijfelachtig voorkomen. Alle soorten, die buiten den Archipel vallen, in de aan- merkingen, als ook die uit de botanische tuinen. Wij stellen deze verdeeling slechts voor , maar niet verplig- tend of als beter dan die van den heer Miquel. Zij heeft insge- — 903 — lijks alleen dan waarde, wanneer zij volgehouden wordt (3). Iet komt er nu op aan, duidelijk te maken wat men met 3) Daar de gelegenheid zich voordoet, stip ik hier tot teregtwijzing aan: a. Dat Albizzia lucida Benth. (pag. 8), en Pithecolobium Ligeminum Mat. (pag 32) een en dezelfde plant kuvnen zijn. De Soendanees noemt ze beide ook djenggol. d. De heer Miquel heeft Cinclidoearpus nitidus Zoll. en Mor. in Cesalpinia cinelidoearpa Mig. veranderd. Het geslacht had zijn’ grond in den zeldzamen vruchtbouw: # Legumen subeompressum oblongum oblique truncatum indehiscens , 5—{-spermum suturis inerassatis, faciebus utrinque transverse parallelo-cancellatum ()) pulpa sucenlenta faretum (!) demum exsiceatum fragile. Deze vruchtbouw is zoo zeldzaam, zoo afwijkend, zoo eenig in de familie, dat ik met het volste regt meende een nieuw geslacht aan te mogen nemen, c. Caesalpinia ferruginea De (p. 111). en C. arborea Z. M. (p. 142) zijn zeker maar Éín soort, en de eerstgenoemde, de oudste naam , moet dus blijven. d. Dalbergia Zollingeriana Miq. (p. 180), van Tarabangi in de IAmpongs, is niet van Celebes, zooalsin den tekst staat, maar van Sumatra, waarvan de meest z 0 provincie door de Lampongs gevormd wordt. Hetzelfde geldt voor Desmo- dium polycarpum DC. p. 242. Tjikoja ligt op de w. grens van de residentie Batavia, en lieeft met de Teaampongs nicts te maken. e. pag. 4S r. 4. v. b. lees Popoli, in plaats van Propoli. (+ 149) r. 16. v. b. vz Tjidoerian, in plaats van Tjidoeniar. Tjidverian betee- 23 kent »de rivier van Durio zibethinus L.” de Doerianboom. p. 165 lin. 2 van boven lees Waliran in plaats van Blatiran. Waliran beteekent zwavel cen goenoeng waliran is een zwavelberg. pag. 211 -r. 5. v. ben. lees Panaroekan, in plaats van Panankan. f. Ormocarpum sennoides De. (p. 250), en O. ochroleneum Z. M. in Mor. Verz. p. 6, zijn bepaald twee verschilleude soorten. Gene heeft peulen met harige weerhaken bedekt, die van deze zijn glad, en over de lengte gestreept. e. Cieer arictinum L, p. 284. is, wat onbegrijpelijk voorkomt, in de Indi- schie tijdschriften , altijd met Dolichos uniflorus verward. De Engelschen noemen de plant, in Indie, „Morsegram,” en gebruiken de boonen tut paardenvoeder. Als voedingsplant werd de invoering op Java beproefd, maer vond weinig bij val. A. De meeste soorten, welke de heer Miquel als door Zollinger gedoopt op- geeft, moeten de aanduiding van Zoll. en Mor. hebben, zooals in den katalogus van Moritzi, en mijne Observationes,” in het Natuur- en Geneeskundig Z Archief, geschiedt. — 0d — eene „Flora Malestana” bedoelt; hetwelk eene vrij gemak- kelijke taak is, daar de grenzen slechts op twee punten twij- felachtig zijn. Ik bedoel onder den bovengemelden naam de Flora van den geheelen eilandenwereld, welke de ver- binding daarstelt tusschen het vastland van z. o. Azië aan den eenen kant, en dat van Nieuw-Guinea en n. w. Au- stralië aan den anderen- In den geheelen Archipel is de maleische taal het gees- tige verband tusschen de kustbewoners. Het ligt dus voor de hand oa den Archipel als een maleischen en de Flora als eene Flora Malayana te beschouwen. Ik zal echter later aantoonen, dat ik daaraan een enger begrip wensch te verbinden, terwijl de eerstgenoemde be- naming voor de geheele Indische eilandenwereld geldt. Het zijn, als ik mij niet vergis, fransche aardrijkskundi- digen geweest (Walkenaer?), die den niet ongepasten naam van Malesië voor den interkontinentalen Archipel gebruik- ten, in tegenoverstelling van Polynesië, waarmede de extra- kontinentale Archipel werd aangeduid. De benaming van Flora Malesiana komt mij daarom voor ook niet ondoel- matig te zijn. Ik splits haar gebied in Flora Malesiana in den ruimsten en in meer beperkten zin van het woord. Het eerste omvat het volgende gebied: Vooreerst de Andamansche en Nikobarische eilanden. Cey- lon blijft buiten de rekening; want het vormt veel meer een lid van Vóór-Indie, en heeft door zijne ligging met den Indischen Archipel niets te maken. De golf van Bengalen en de Indische Oceaan vormen dus de w. grensscheiding. De n. w. hoek, d. L de noordelijkste van de Andamansche eilanden, ligt juist op 15° n. br. Van hier trekt men eene lijn naar het z. voorgebergte van het landschap Tavoy, en van däár, dwars door het schiereiland, tot aan de vele riviermon- — 809 — dingen bij Bangkok, in den achtergrond van de golf van Siam. Daardoor wordt het geheele schiereiland van het vaste land afgescheiden, en valt in de Flora Malesiana in den ruimsten zin. Dat dit schiereiland van Achter-Indië, naar zijnen aard eigenlijk meer tot de eilandenwereld dan tot het vastland behoort, wordt door iedereen erkend; wan- neer men b. v. slechts bedenkt, dat de uitgebreidheid der kusten die van vele groote eilanden verre overtreft , om daar- mede overeen te komen. Maar er pleiten ook geologi- sche, botanische, klimatologische en ethnographische gron- den voor (4). De n. grens ligt hier dus op 184°/, n. br. Van Bangkok af naar het z. vormt de golf van Siam de natuurlijke grens. De kleine, verstrooid liggende, eilanden rekenen wij al- tijd tot de naastbijgelegene grootere landen te behooren, tot welke zij meest in betrekking staan, als de takken tot hunnen stam. Van de punt van Kambodja, of van het vooruitgescho- ven eiland Oebi, trekt men eene lijn naar het snijpunt van den 20° n. b. met den 140° o. 1. (van Ferro); waar men uitkomt op de Bantanische eilanden, het noordelijke (4) Zie hierover Hooker en Thomson: Ylora indica. TI. p. 248-253. Verder: Logau Sketch of the physical geography and geology of the Malay Penin- sula;s in het wJournal of the Indian Archipelago,” Singapore, Vol. IL. p. 55 —138. De kustuitgebreidheid kan op Borneo in verhouding tot de oppervlakte van het land staan, als 1: 14; Op het schiereiland Malakka daarentegeu als 1: 6. Op Sumatra zullen deze eijfers ook de verhouding wel nagenoeg aangeven, of is zij misschien als 1: 8. Deze cijfers zijn niet naauwkeurig; maar bij juistere berekening zal men er teh digt bij blijven. De heer Logan trekt op het sehier- eiland dezelfde n. grenslijn als ik, en onderscheidt twee deelen: het noordelijke, totaan 9e u. br., en het zuidelijke, hetwelk met dat gedee!te van het schiereiland overeenkomt , dat, ‘in meer beperkten zin, het Maleische heet, en tut mijne Flora Maiesiana, in dien zin, behoort. - uiteinde van den Archipel der Philippijnen; en scheidt daar- door het gebied der Flora Malesiana van dat van China af. Daardoor is de geheele noordelijke grens bepaald. | Nu trekt men van het genoemde punt eene lijn, tot daar, waar de 10e°® n. b. den 150° o. 1. (van Ferro) snijdt, en van daar, tot aan Kaap d'Urville, op Nieuw- Guinea; waardoor men de n. o. en een gedeelte van de o. grensscheiding verkrijgt. De Pelew- Archipel wordt hier- door tot Polynesië gebragt. In Nieuw-Guinea kan men over de grenzen in twijfel geraken. Wij weten nog te weinig van de plantenwereld van dit groote eiland, om daaromtrent bepaald uitspraak te kunnen doen. Zijn er, zooals men voorgeeft, sneeuwber- gen (5), dan moet daar het middelpunt eener Flora zijn , wel- ke welligt meer van de geäüardheid eener Flora van het vastland dan van die der eilanden heeft. Wij rekenen dus alleen de ge- deelten , welke het eiland in den vorm van schiereilanden west- waarts uitspreidt, bijgevolg het land, westelijk van eene lijn van Kaap d'Urville tot aan den achtergrond van de Groote- Geelvinks-baai, en van daar dwars over tot aan de baai van Lakahia (oostelijk van Merkusoord), tot de Flora Malesiana. Dit geeft tevens de o. vastlands grenslijn aan, van den 2eu tot den 4en graad z. br. Van hier wordt de zaak weêr eenvoudig. De laatste schakels, naar het z. o., zijn de Aroe-eilanden, Timorlaut, en eindelijk Timor zelf, dat door een breede straat van Australië en zijne eiland- achtige armen gescheiden is. (5) Alle leden van de nederlandsche Natuurkundige Kommissie, en de ‘zeeofficieren, die ik in de gelegenheid was te spreken, waren het er over cens, dat zij in de binnenlanden witte bergtoppen hadden gezien. Melvill schatte hunne hoogte op 15000 vt. Maar toppen, die op deze breedte, en in een bepaa:d eilandsklimaat , boven de snceuwlijn uitsteken, moeten minstens 16000 vt. hoog zijn. — 307 — Van hier af tot aan de Andaman-eilanden, valt de ge- heele eilandwereld in het gebied der Flora Malesiana. De lle graad z. b. is de uiterste punt, die door de eiland- wereld nog wordt aangeraakt, namelijk in de kleine groep ten z. w. van Timor. Het geheele rijk ligt dus tusschen de 20° n. br. en 11° z. br. en tusschen de 110° en 150° o. L. (van Ferro). Het middelpunt van deze groote eilandwereld ligt in de binnenlanden van Borneo, in het centraalgebied, in het bovengedeelte van het stroomgebied van de rivier van Banjermassing, ongeveer daar, waar de evenaar en de 115° o. Ll. (van Greenwich) elkaâr snijden. Trekt men uit dit punt een cirkel, waarvan de straal gelijk is aan den afstand tot aan het noordelijkste eiland van de Andamangroep, dan gaat hij juist door de Bantanische eilanden, ten n. der Philip- pijnen, komt digt bij het snijpunt van 10° n. br, en 150° 0. L. (van Ferro), en bereikt Kaap d'Urville; zoodat hij de grenzen in het n. en n. o. en in het o. vrij naauwkeu- rig bepaalt, en tevens het geheele rijk van de Flora Ma- lesiana, en van de aangrenzende vastlands-massen, zoowel in het n. w. als in het z. o., tamelijk juist omvat. Vindt men dit gebied te uitgebreid, dan kan men ook van eene Flora Malesiana in meerbeperktenzin spre- ken, zooals ik ze dadelijk hieronder zal omschrijven, en die alleen in het n. ingekort wordt, terwijl de overige ge- deelten en leden hetzelfde blijven. Het zuidelijke schiereiland van Achter-indië splitst zich in drie deelen: het bovenste gedeelte, het noorden, de engelsche provincie Martaban (gedeeltelijk), Tenasserim, met Tavoy en de Mergoei Archipel, en een gedeelte van Siam; het middelste: de provincie Beneden-Siam, en het z. gedeelte van Tenasserim; het benedenste, zuidelijke: het schiereiland van Malakka, in engeren zin (zie 4). — 903 — Deze laatste afdeeling behoort zonder twijfel tot de Flora Malesiana, en de vraag is nu nog maar, waar de n. grenslijn getrokken moet worden. Het natuurlijkste schijnt het, als n. grens eene lijn aan te nemen, die bij Kaap: Nikobar (het noordelijkste der Ni- kobar-eilanden) begint, van daar loopt naar den noordhoek van het kleine eiland Salanga (op de w. kust van het schiereiland), dan dwars er over heen naar den achtergrond der baai van Phun-Phin (op de oostkust), en van daar naar Poeloe Oebi. Van hier trekt men eene lijn naar de noordpunt van het eiland Balabak, ten noorden van Bor- neo, en eindelijk naar Kaap d’Urville. Op deze wijze vallen buiten de Flora Malesiana: de Andaman-eilanden, het geheele bovengedeelte van het Maleische schiereiland met de Mergoei Archipel en een stuk van het middelste gedeelte, en eindelijk de heele Ar- chipel van de Philippijnen. De Andaman-eilanden, Arrakan, Pegu, Birma, Ava, het bovenste en het n. gedeelte van het midden van het Maleische schiereiland, geheel Siam, Kambodja, Cochin- China en Anam, vormen dan het natuurlijk gebied der Flora van Achter-Indië (6). Zooals de heer Miquel te regt aanmerkt, bestaat er tusschen de Floren van twee aaneengrenzende landen geene volstrek- te of plotselijke afscheiding. De eene gaat allengskens, meer of minder scherp uitgedrukt, in de andere over; (6) De kaarten die mij ten dienste stonden waren: eenige kaarten van Berg- haus, de Atlas van Ziegler, die van Pijnappel, de eerste bladen van den Atlas van Melvill van Carnbee, en de kaart van de Militaire Akademie te Breda. De beste overzigts-kaart blijft nog altijd die van Melvill van Carnbee (bij Meijse in den [aag, 1849). Met gebied van de Flora Malesiana komt er in zijn ge- heel op voor, met uitzondering van de Andaman- en Nikobar-eilanden , en eenige kleine eilanden in het n. der Philippijnen. — 809 — naarmate de scheidende deelen ligter of moeijelijker zijn over te komen, of van grooteren of kleineren omvang; b. v. wijduitgestrekte zeeën, straten, rivieren, of hooge ber- gen, woestijnen, steppen. Wij zien, dat de Flora Malesiana van alle kanten door de zee begrensd wordt, behalve op twee smalle plaatsen , waar zij aan het vastland paalt; in het n. w. en z. o. (7). Door het schiereiland van Malakka gaat de Flora Ma- lesiana over in de kontinentale van Indië. De overgang tot de Chinesche Flora wordt welligt door het eiland Formo- sa (helaas te weinig bekend) gevormd. Het verband met de Japansche flora is aan den eenen kant Formosa, aan den anderen de Archipel van Lioe-kioe. Met de kontinentale massa van Nieuw-Guinea, hangt de Archi- pelagische Flora door het westelijk schiereiland van dat ei- land zamen; en naar Australië vormt Timor op verschil lende wijzen den overgang. De Flora Malesiana, in haar groot geheel, splitst zich in vele natuurlijke groepen, die ik hier nader aanduiden zal, en waarvan de kennis van het hoogste belang is; doch waarin het botanisch onderzoek zeer ongelijke vorderingen heeft gemaakt. Ik onderscheid dan: IL. Het Centraal-land , Borneo. IT. Het westelijke, Maleische rijk; Sumatra en Malakka, met onderhoorigheden. III. Het zuidelijke, Soendasche rijk; Java met de kleine Soendaeilanden. IV. Het oostelijke rijk, dat der Molukken; Celehes met al zijne eilanden, tot aan Nieuw-Guinea toe, en (7) Dit kontinentaal verband bedraagt niet meer dan circa .60 geographische mijlen bij eene oppervlakte, die Europa nabij komt. 8 SERIE DL. IV 21 — 810 — V. Het noordelijke, Philippijnsche rijk; de Philippijnen tot aan Formosa. Laat ons deze afdeelingen nu één voor één nader opnemen. Il. Het centraal-land Borneo heeft naar den vorm en de uitgebreidheid zijner kustlanden, in vergelijking met de overige eilanden, bepaald het meest den aard van een vast- land; even als de groote rivieren ook aan uitgebreide stre- ken lands herinneren. Het getal van omliggende eilanden en kleine Archipels, als ook van veruitstekende schiereilanden- en voorgebergten, is insgelijks naar evenredigheid zeer gering. Tot gene kunnen wij brengen: de Karimata-eilan- den in het z. w.; de Natoena-eilanden en Laboean in het w.; de Bangoeay en Balabak-eilanden in ’t n.; de Soe- loe-Archipel in het n. o.; de Maratoea- en Bala-balagan- eilanden en Poeloe Laut in het z. o. Tot deze: Tan- jong Datoe in het w.; het schiereiland Oensang in het n. o.; T. Kemoegan in het o.; en Tanah-laut, in het z. o. De vulkanische vormingen schijnen in de nabijheid ge- heel te ontbreken. De heer Earl houdt de bergketens in het w.z. en o. van Borneo voor voortzettingen van de groote berg- ketens van Siam en Cochin-china (8). Botanisch is Borneo, van alle vijf de Archipelagische rij- ken, het minst bekend. Wat wij er van weten, hebben wij hoofdzakelijk aan de Natuurkundige kommissie (Kort- hals), en aan eenige Engelschen (Luobb en Oxley) te danken. (3) Earl, Contributions to the Physical Geography of South-Eastern Asia and Australia, London 1858. Van de hoogte der bergen op Borneo weet men zoo goed als niets. Enkele toppen van de bergketens in het z. moeten om en bij de 4000 vt. hoog zijn. In het n. moet, volgens heel onzekere berigten, zich een vulkanische (?) piek ver- heffen, die door zeevarenden over de 10000 vt. wordt geschat. De G. Ramij, op het eiland Natoena, is 3570 vt. hoog. ENEN Ee Het zal waarschijnlijk eens uitkomen, dat het Malesiaansche karakter het sterkst in de Flora van Borneo wordt uitge- drukt. Het w. vertoont eenige toenadering tot de Malei- sche provincie (ik herinner aan de Isonandra geta); het n. tot Cochin-china (b. v. Aleoxylon?). De Flora van den heer Miquel zal zoowat alles bevatten, wat wij van Borneo weten. II. Het westelijke, Maleische rijk; zoo genoemd, omdat het de wieg en zetel is van den Maleischen stam. Wil men den naam van „Flora Malayana” gebruiken, dan past hij het best voor dit gebied, en daarom heb ik hem ook niet voor de Flora van den geheelen Archipel gebezigd. Het karakter is zooals van eilanden, met eene neiging tot kontinentale uitbreiding. Groote landmassen, gebergten, en paralelle Archipelstreken, strekken zich van het z. o. uit. Evenwijdig met eene vulkanische keten, loopen oor- oorspronkelijke formaties, alluviale vlakten, en koraal-ei- landen, in dezelfde rigting. Het bekken van de straat van Ma- lakka ligt in het middelpunt. Aan weêrskanten verheffen zich schakels van bergen, die in het w. tot eene hoogte van 10,000 voet stijgen, doch daarentegen in het o. iets lager zijn. (9) (9) De bergen van Sumatra zijn over het algemeen niet zoo hoog, als men vroeger wel gedacht heeft. Morner geeft voor den Merapi eene hoogte van 9309 vt. rijnl. aan; voor den Singalang van 9353; Melvill, voor den Ophir, van 9655. Be piek van Indrapoera is 8161 vt. hoog (Melvill); de hoogste top van de Batta-landen, de Loeboe-radja, 6058 (Jungb). De Taamongs, in de Luam- pongs, is 7206 (Mellv.). Op het eiland Banka, steigt de Maras tot eene hoogte van 2617 voet. De boven reeds vermelde verhandeling van den heer Logan over het schiereiland Malakka, maakt van de volgende trigonometrisch bepaalde hoogten gewag. De goe- noeng Djirai (Piek van Kedah) is 3894 engelsche vt. hoog; de G. Ledang (de berg Ophir) 4320; en de G. Poelai, de z. ste berg van het schiereiland, 2152 vt. enz. — òl2 — Eilandjes, groepen van eilanden, diep landwaarts inloopende baaijen, en smalle voorgebergten, komen veel voor. In het n. w. eindigt het rijk met de Andamansche-eilanden ; dan vol- gen de Nikobar-eilanden; ten w. van Sumatra volgen, in eene lengte-as evenwijdig met de kust, P. Babi, P. Nias, Tanah-Massa, Si-Pora, de Nassau-eilanden, en eindelijk P. Engano, meest met kleine eilandjes om zich heen. Straat Soenda is de grens in het z. o. Oost op komen de eilanden Biliton, Banka, de Archipel van Riouw en Singapoer, die van Poeloe Pinang, Salanga en Mergoei. Ten o. van het schiereiland, liggen ook verschillende kleine eilandjes langs de kust, en verder naar Borneo toe de Anambas- en Tambelan-groepen. Even als Borneo, bestaat dit gebied meest uit Nederlandsche bezittingen, onafhankelijke staten, en eeni- ge Engelsche vestigingen. Het meest hebben hier Nederlan- ders (Korthals, Junghuhn, Teijsmann, Kollman) (10) en Engelschen (Marsden, Raffles, Jack, Wallich, Griffith, Lobb, Oxley, Falconer, Noris, Prince) gewerkt; en de Flora is veel beter bekend dan die van Borneo. Waarschijnlijk is er, om de grootere geologische en physische verscheiden- heden, meer afwisseling in dan in de laatste. Merkwaar- dig is het te voorschijn komen van de Pinus-soort, van de Salix (tot onder aan het strand) en Potamogeton; karak- teristiek is de groote ontwikkeling van het geslacht Ne- penthes; en dat de Soendasche Flora op ééne soort na ontbreekt. (10) De heer Teijsmann heeft, van Padang uitgaande, in 1855 en 1856, eene reis door de binnenlanden van Sumatra gemaakt, en belangrijke verzamelingen, van levende en gedroogde planten voor den plantentuin meêgebragt. Zollinger be- zocht de Lampongs in 1845. De Flora van de westelijke afhelling van Sumatra is veel beter bekend dan die van de oostelijke, en vande vlakten in het n. De heer Blume ontving vele planten uit het Palembaugsche van wijlen den heer Praetorius, vooral palmen (zie de Rumpliia). — ol) — UI. Het zuidelijke, Soendasche, rijk. Het omvat die lange en lang uitgestrekte rei van eilanden, van straat Soenda tot aan den n. o. hoek van Timor; dus de eilanden Bali, Lombok, Sumbawa, Flores, en den Archipel van Adenare tot aan het eiland Wetter. Als geisoleerde gedeelten liggen z. o. hier nog voor: de eilanden Soemba, de Archi- pel van Sawoe, en ‘Timor. De strekking van de massa is meerendeels w. en o. De as wordt gevormd door eene rei van vulkanische kegels, die tot 12000 voet hoog zijn (1). In n. en z. vindt men meer of min kalkformaties, zonder dat zij eene (11) Wij hebben van geen gedeelte van den Archipel zooveel hypsometrische opgaven als van dit gedeelte. Zij worden opgenomen en jaarlijks vermeerderd en herzien, ín den # Almanak voor Nederlandsch-Indie. Batavia” Svo; vroeger werden zij opgegeven door den onvermoeiden Melvill van Carnbee. Over de hoogten van Java raadplege men het jongste werk van den heer Jung- huhn, hetwelk echter de opgaven van anderen niet opgenomen heeft, terwijl zij doox Melvill getrouw worden opgesomd. Om zich intusschen te kunnen orienteren, voe- gen wij hier bij: Het hoogste eiland in Straat Soenda, Poeloe Bessi, is 2736 vt. rijnl. (Melvill)- Een berg op Java is over de 11000 vt.; de Smiroe 11911 volgens Zollinger. (hypsom.) 11878 volgens Junghuhn barom. 11610 » Smits trigonom. Acht zijn over de 10000 vt.; namelijk de Slamat (10999), de Sinmdoro (10388 Melv), de Soembing (10848 Melv), de Merbaboe (10338 Melv.) de Lawoe (10414 Junh.), de Waliran (10058 Zoll), de Ardjoeno (10655 Melv). De Racen (10830 Melv). Zes toppen verheffen zich boven de 9000 vt; de Pan- gerango (3023, 5 M. maar zenithafstanden, en 3041, 6 meters, naar baro- meterberekening van De Lange), de Gedeh, de Tjermai, de Kawi, de Argopoero , en de Idjen (9725 Zoll). Zes zijn er, die eene hoogte van meer dan 8900 vt bereiken: het Prahoe-gebergte, de Merapi, de Wilis, het Tengger-gebergte (de top Lemboeng), de Krintjing, en de Ranteh. Op Bali is de piek van Bali (G. Agoeng), volgens Melvill, 10511 vt; de berg Tabanan 1645. De hoogste vulkaan in den Archipel is op Lombok: de Goenoeng Rindjani, — 34 — bijzonder groote uitgebreidheid hebben. Timor levert alleen meer geologische afwisselingen op, en valt buiten de vulka- nische formatie. Het klimaat is een eilands-klimaat, en de jaargetijden zijn, over het algemeen, scherper afgebakend dan in het Maleische rijk. Botanisch is het Soendasche rijk het beste van de 5 provinciën bekend. Op Java hebben Noronha, Thunberg, Radermacher, Leschenault, Horsfield, Reinwardt, Blume, de verschillende leden van de Natuur- kundige kommissie (Zippelius, Kuhl, Van Hasselt, Korthals, Junghuhn), Hasskarl, Teijsmann, Zollinger en Lobb, on- derzoekingen ingesteld en verzamelingen gemaakt. Bali werd door Lobb en Zollinger bezocht; de verdere eilanden tot aan Flores, alleen door Zollinger. Voor Timor moe- ten wij Zippelius en Spanoghe, en de Franschen Gau- dichaud en Deecaisne (met zijne Flora ‘Timoriensis) noe- men. De Flora heeft door de hooge bergen en de vulka- nische formatie een eigenaardig karakter, en overgangen tot die van den Himalaya, van Japan, en van Australië. Aan de laatste herinneren de kasuarinabosschen van het o.; Leucopogon javanicus de Vriese, Luaagenophora Labillar- dieri DC. en Haemodoraceën (zooals de Franquevillea mo- desta en major R. en Zoll), zekere Myrtaceën, en andere. Staatkundig behoort het gebied, op een klein hoekje na, aan de Nederlanders, en vormt het middelpunt van hun ge- me door Zollinger beklommen, volgens Melvill 13378, volgens Smits 11490 vt. hoog. De hoogste top van den Tambora, op het eiland Sumbawa, is, volgens Melvill, 9017 vt. De andere hoogere bergtoppen liggen tusschen de 300) en 5400 vt. Zie, over den Tambora, het werk van Zollinger: » Der berg Tambo- ra, enz.” Winterthur 1855 4°. Op Flores is de hoogste piek (Oemboe-oe-Romba), volgens Melvill, 8798 vt. een andere 7301; de Lobetobi 6912 hoog. Van Timor zijn geene opgaven van naauwkeurig opgemeten hoogten bekend. De Allas moet 11500 vt. hoog zijn; de anderen worden op 4500 tot 6000 vt. geschat. — Ölö — zag. Het noordelijk gedeelte van Timor staat alleen nog maar onder Portugesche heerschappij. IV. Het oostelijk rijk, dat der Molukken. Het omvat het groote eiland Celebes, en de kleinere eilanden ten z. b. v. Saleyer en de Zeeroovers-eilanden; ten n. de San- gir- en Talaut-eilanden ; verder de eigenlijke Molukken, d. i. alde eilanden tusschen Celebes, Nieuw-Guinea en het n. o. van Timor gelegen; eindelijk het groote dubbel-schier- eiland van Nieuw-Guinea zelf. Ik reken Celebes tot deze en niet tot de centrale groep van Borneo, om zijn’ gebroken vorm en eilandachtigen aard, om zijne vulkanische natuur , en zijne verschillende betrekkingen tot de oostelijke eilanden. Van dit rijk zijn vele deelen nog zeer onvolkomen be- kend; zooals het binnenste van Celebes, Gilolo en geheel Nieuw-Guinea. Het geheel is weder, of nederlandsche bezitting, of onaf- hankelijk land. De klimatologische verschijnselen verschil- len zeer veel van die der vorige rijken, maar zijn nog niet genoegzaam bekend. De jaargetijden moeten (verder naar het o.), naar men zegt, juist andersom zijn dan in het Soen- dasche rijk. Wat wij van de Flora van dit gebied weten, hebben wij vooral aan den onvermoeiden Rumph te dan- ken, die hier zeker de koryfee der natuuronderzoekers is (12). Reinwardt maakte verzamelingen op Manado en Ter- (12) Ik kan mij in t geheel niet met de meening van Hooker en Thomson (Flora indica L. p. 45) vereenigen. Met is mogelijk, dat de Hortus malabaricus van Rheede in sommige opzigten de voorkeur verdient, dat het werk zelfs geleerder is; maar dat de afbeeldingen beter zijn blijft ondertusschen nog te bewijzen. Door de opvatting, door het scherpzinnig indringen in alle levensverschijnselen van de plantenwereld, door de levendigheid van voordragt, die zelfs aan het humoristische grenst, staat Rumph op een hooger standpunt; en zijn Herbarium Amboinense zal, door alle eeuwen heen, een zelden overtroffen werk blijven. Dezelfde schrijver (pag. 56) denkt ook wel wat min over Blanco. Als het werk in bet latijn in plaats van in het spaansch geschreven was, zou het — 316 — nate; Zippelius op Nieuw-Guinea; Zollinger in de Makas- saarsche en Bonische landen, in het z. van Celebes, alsook op Saleijer. De geographische en geologische gesteldheid levert veel verscheidenheid op, en is hoogst merkwaardig. Met betrek- king tot de laatste verdient het opmerking, dat de vulka- nische bergrei zich hier plotseling naar het n. ombuigt, en in eene dubbele keten naar den Archipel der Philip- pijnen oploopt. De w. gaat er van Saleijer, (B) over den Loempoe-Batang, (het hart van Celebes?), Manado en de Sangir-eilanden heen; de andere loopt insgelijks van P. Damme, P. Nila, Banda, den n. w. hoek van Nieuw- Guinea (?), Ternate en Tidore naar Magindanao, en wel naar het o. van het eiland, klimt dan door de Philip- pijnen tot aan Formosa op, en draait zich van dáár om naar Japan (Ì4). zeker bruikbaarder zijn, dan de vroegere v Bijdragen” van den heer Blume, of- schoon deze, in kritischen zin, hooger aangeschreven staan. Men ziet dat Blanco, zelfsnog meer dan de heer Blume, gebrek aan hulpmiddelen had. De geletterden in Europa hebben er geen begrip van, met welke zwarigheden de geïsoleerde geleerde in de koloniën te kampen heeft, of welke moeijelijkheden er aan de uitgave van een werk aldaar verbonden zijn. (13) In 1847 bezocht ik het eiland Saleijer: Zie de verhandelingen van het Bat. genootsch. van kunsten en wetenschappen XXIIL. p. 8-12 1850. Het ei- land bestaat uit twee paralelle bergketens, die in den Haroe of Aroe eene hoogte van 1902 vt. rijnl. bereiken. De westelijke is van eene kalkformatie, de 0. is trachiet-gebergte en valt loodregt in zee. Van werkdadige vulkanische verschijn= selen vindt men nergens eenig spoor. De verder zuidelijk gelegene eilanden zijn takken van de nieuwste kalkformatie. (14) De Loempoebatang in het z. van Celebes is 9779 vt. hoog, volgens Melvill. Manado, in het n. van Celebes, is nu door de astronomen De Lange geodesisch opgenomen. Zij geven, voor de na te noemen bergen, de volgende hoogten aan: Voor den hoogsten top van den Klabat, 6377 vt.; van denLokon 5090; den Sapoetan 5191; voor het meer van Tondano, 2204. Bij kaap Donda, moet een berg van S922 vt. zijn. De G. Api op Banda — 817 — Nog belangrijker is de geographische gesteldheid van de eilanden van dit rijk. Wij merken op: 1e. Dat de afbrokkeling der land-massen naar het centrum van het rijk gerigt is. Celebes en Gilolo steken de armen naar het o., Magindanao naar het z. uit; Nieuw-Guinea naar het z. w.; Australië naar het n. w. De kusten van deze eilanden zijn, aan den tegenovergestelden kant, veel min- der gebroken. 2°, Dat eene bijzonder merkwaardige splijting der mas- sen in 4 deelen, in een allertreffendst paralellismus, merk- baar wordt. Celebes, met zijne vier naar het o. z. o. en z. uitge- spreide armen, kan tot type dienen. Nog scherper ver- toont zich deze vorm in Gilolo. Elke goede kaart zal ons leeren, dat deze viervoudige vorm in de westelijk gelegene groote massen van eilanden, al is het dan ook minder in het oogvallend, als het ware verborgen, weûr uit te vinden is. Borneo heeft bepaald deze uitsprongen. De eerste, noor- delijke, gaat door de Bangoeaij- en Balabak-eilanden naar P. Palawan; de tweede over het schiereiland Oensang naar den Archipel van Soeloe; de derde is T. Kemoengan, in het o.; en de vierde Tanah Laut met P. Laut, in het z. 0. Veel minder gemakkelijk valt het dezen vorm op Suma- tra uit te vinden. Alles is hier meer langs zijn lengteas gelegerd. De eerste n.o. uitsprong is de Archipel van Riouw; de tweede, oostelijke, het eiland Banka met Bili- is, volgens Smits, 1858 vt. hoog. De Salhoetoe, de hoogste berg van Amboina, volgens Forsten, 8890 vt. De vulkaan van Ternate is, volgens denzelfden, 5386 vt., en die van Tidore 5316. Op Nieuw-Guinea is de Tamantjiri aan de Triton-baai, volgens Mode- ra, 2390 vt. hoog. — òl8 — ton; de derde, z. o. wordt gevormd door de bergen van Samangka, ten o. der baai van dien naam, en den Radja- Bassa met de eilanden van straat Soenda; de laatste, de zuidelijke, door het gebergte ten w. der Samangka-baai en het Prinsen-eiland in straat Soenda. Zou het paralellis- mus van dezen viervoudigen vorm in het oosten van deze land-massén een algemeene wet tot grondslag hebben? Vergeten wij niet, dat hetzelfde op ruimere schaal terug- gevonden wordt in de groote bergketen, die door Birma, het schiereiland van Malakka, Kambodja, en Cochin-China, afdalen. 98°. Dat het rijk der Molukken van eene analoge vorming is als het Malestaansche in zijn geheel genomen. Wij onderscheiden : A. Eene centrale groep, die de eilanden Boero, Ceram, Amboina, enz. omvat. Weinig verstrooide eilandmassen. B. Eene westelijke groep: Celebes met onderhoorige ei- landen vóór zijne armen. C. Bene zuidelijke groep: de vorming in de lengte heeft hier de overhand: de eilanden ten n. o. en o. van Timor, tot aan de Aroe-eilanden. D. eene oostelijke: De schiereilanden van Nieuw-Guinea en onderhoorige eilanden. E. Eene noordelijke groep (het verband met de analoge groep der Philippijnen): Gilolo (Halmaheira) met Morotai en omliggende eilanden. Wij hebben geen kennis genoeg om deze groepen nu reeds behoorlijk te kunnen karakteriseren, zelfs wanneer ons meer letterkundige hulpbronnen ten dienste stonden. Het is bekend, dat de Molukken de bakermat zijn van de specerijen en de sago; terwijl in de Soenda-landen de rijst het hoofdvoedingsmiddel is, en de specerijen er slechts ingevoerd zijn. Dat eene toenadering tot de Flora van Au- — 219 — stralië in botansichen zin hier merkbaarder is dan in eenig ander gedeelte van den Indischen Archipel, vloeit reeds uit de geographische ligging voort. De Mimoseën en Myrtaceën leveren er talrijke bewijzen van op. Hoe veel echter op Nieuw-Guinea archipelagisch, en hoeveel er australisch is, kunnen wij op het oogenblik nog niet bepalen, V. Het noordelijke, Philippinsche rijk. Het zou hoogst bezwaarlijk gaan, dezen Archipel van den Malesiaanschen afgescheiden te willen houden. Niet alleen het botanisch karakter, maar ook de ligging, de geologische bouw, de spraakverwantschap, en vele pun- ten van overeenkomt meer, verbinden hem aan den Indi- schen Archipel. Hij is er zelfs door 4 strooken van ei- landen ten innigste mede vereenigd. De eerste loopt van de noordpunt van Borneo, over de eilanden Bangoezij, Ba- labak, Palawan en den Mindoro-Archipel tot aan Luzon; de tweede van het schiereiland Oensang over den Archi- pel van Soeloe tot aan den z. w. hoek van Magindanao; de derde van de noordpunt van Celebes over den San- gir-archipel naar den zuidelijken uithoek van Maginda- nao; en de vierde, van Gilolo (Halmaheira), over de Mo- rotai-en Talaut-eilanden naar de z. o. spits van Magin- danao. Dit eiland keert zijn afgebroken kant ook weer naar het het z. d. 1. naar de Molukken: en het zijn weêr vier uit- sprongen, Palawan medegerekend, waarmeê@ het aan de Ar- chipelagische wereld sluit: als een anker dat aan vier ket- tingen ligt. De grootste massen land liegen in het z, en n., maar zijn niet te groot om niet als eilanden beschouwd te blijven. Bijna de geheele Archipel is van vulkanischen aard, en de vulkanische reijen loopen hier te zamen, om zich als de — 820 — steel van een anker verder naar het n. uit te breiden. De Flora van den Philippijnschen Archipel is ook nog zeer onvolkomen bekend, maar toch beter dan die van het Ie, IIe, en IIe rijk (15). Het werk van Blanco heeft door de verzamelingen van Cunning eene belangrijke uitbreiding, en vele verbeteringen ondergaan. De Flora moet, behalve met die van den In- dischen Archipel, de meeste overeenkomst hebben met die van Cochinchina en China, in de hoogere streken waarschijn- lijk ook met die van Japan. De kultuur van den tabak, van de kakao en van de Musa textilis, die zich nu ook over den Indischen Archi- pel uitbreidt, is hier van groot gewigt. Rijst is een van de hoofdvoedingsmiddelen. Het is wel te betreuren dat de heer Miquel er niet toe gekomen is om de Flora der Philippijnen ook in zijn werk op te nemen, hetwelk hij ten deele doet, zonder er daardoor echter meer waarde aan te geven: omdat hij de stof niet volledig behandeld heeft. Het is hier de plaats niet om eene karakterschets , of eene vergelijking der Flora Malesiana te bewerken, ’t zij tegen- over die van grootere landstreken, of wel van enkele rij- ken tegen over elkander. Daarentegen moet het wel inte- ressant zijn den vlakken inhoud op te geven, dien het ge- bied der Malesiaansche Flora beslaat: waarbij ik mij aan de opgaven van Melvill van Carnbee houd. (15) Misschien is dit, met betrekking tot de Maleische Flora, te veel gezegd. Het is voornamelijk de Flora van Luzon (Manilla), die bekend geworden is. De zuidelijke eilanden zijn minder doorzocht, en worden om de zeeroovers ont- zien en vermeden. Ik heb geene werken tot mijne dienst, waaruit ik eenige hoogten in de Philippijnen zou kunnen opgeven. — Dl — IT. Het Centraalland Borneo, 12748 og geogr. mijl. en onderhoorige eilanden; 255 Tot. 12998 og mijlen. M. Het Maleische rijk. Anda- man en de Nikobaren, (16) LOKO RER Smaad aes aneh kee Een SOD ae De onderhselanden en We, wins 12A0 es ot as Banka, Biliton en onderhoorig- LOPE en BARRADEEL LEDE B De Archipel van Riouw, enz. … dp nv De Het schiereiland Malakka (17) tot aan de n. br. van Bangkok, . . 8372 va LE DIL Het Soendaache rijken wee done el 2 LO png Tarak ERO ARE eden Sd ZD Bike Madura en Sumanap, … … . Eler De kleinere eilanden bij Java, neee DE ERE et dd Aa LD Shih as omlbolse nt we ber anton et ALD RA Bima en- Sumbawa, „ …….… 246 Fol aA Fleresvof Ende suske er De Saen De eilanden ten o. van Flores, . 115 sn de LETOV EREA UE BEN PLD Ee) de ADA De eilanden ten w. van Timor, 56 HRN De -Soemba-enanden, tt nen A96 A, IV. Het rijk der Molukken, …. . 4170 EN (16) Alleen naar schatting. (17) Volgens het voornoemde werk over dit schiereiland, dat 83000 TJ engelsche mijlen als oppervlakte aangeeft. LED Ze ld Gslebes Wer 1 PNA En er enke De onderhoorige eilanden in het Bijbehoorende eilanden in het o. p=) Jant z. en w., met Boeton, enz. 187 > va lee (>) — Eren ED NE a AVE LD De eilanden ten n. o. van imo, tot vaan Batas mie vie are A00 5 Geren de tadaa PR OE Boero, TT) ee EET BAE 164 $ 92 Amboina on onderhoorigheden. 64 8 557 Nieuw-Guinea, nederl. gedeelte . 8210 }) © De eilanden ten w. daarom, STA 0481 Halmaheira of Gilolo, . . . 313 Z De omliggende eilanden, . . .… 99 (o3 412 8356 om V. Het Philippijnsche vijk, . . 4524 Geheele vlakke inhoud 458568 Om. Dit is duseen vlakte inhoud, welke dien het van het w. en z. van Europa te zamengenomen, vrij nabij komt. (18) Waarschijnlijk te groot opgegeven. Misschien zijn de genoemde bezittin- gen op het oostelijk vastland er ook onder gerekend. (19) Met Basilan en de eilanden, die er ten z. van liggen. DESCRIPTIONES SPECIERUM PISCTUM JAVANENSIUM NOVARUM VEL MINUS COGNITARUM DIAGNOSTICAE , AUCT. P. BLEEK KE ES. Toen ik, thans ruim 12 jaren geleden, mijne ichthyologi- sche nasporingen omtrent den Indischen Archipel begon, was Ik er verre af te vermoeden, tot de uitkomsten te zul- len geraken, welke ik sedert heb verkregen. Door mijne standplaats aan Java gebonden en zonder be- trekkingen elders in den Indischen Archipel, bepaalde ik mij in de eerste jaren van mijn verblijf in deze gewesten meer uitsluitend tot het onderzoek der vischfauna van Java, zijn- de mij eerst in 1848 en vooral na 1850 het voorregt te beurt gevallen, van de meest verschillende oorden van den In- dischen Archipelen zelfs van Bengalen, Japan en Australië, mij vischsoorten ter onderzoeking te zien toegezonden. Java was, reeds tijdens het begin mijner nasporingen, van alle eilanden van den Imdischen Archipel, in een ichthyolo- gisch opzigt het meest bekend, voornamelijk door de ver- zamelingen van de voormalige Natuurkundige kommissie, welker bewerking, door den vroegtijdigen dood van Kuhl en Van Hasselt, voornamelijk heeft plaats gehad door Cuvier en den heer Valenciennes, } SR Maar alle onderzoekingen van vroegere jaren hadden tot op het jaar 1845 nog geene driehonderd soorten van Java doen kennen en van die soorten waren er nog vele, welker kennis weinig bepaald en volstrekt onvoldoende bleef. Spoedig was ik tot de overtuiging gekomen, in hoe hoo- ge mate deze tak van kennis ook nog voor Java te wenschen overliet. In weinige jaren tijds erlangde ik van Java meerdere honderden soorten en thans reeds draag ik ken- nis van ruim 1000 soorten van Java ’s zoete en kustwateren, welke zich, eenige tientallen uitgezonderd, alle in mijn kabinet bevinden. Hoezeer ik verreweg het grootste gedeelte mijner Java- sche visschen zelf heb verzameld, te Batavia en tijdens mij- ne talrijke togten over Java, heb ik geen gering gedeel- te daarvan te danken aan de bereidvaardigheid van meer- dere vrienden en in de wetenschap belangstellende mannen, die mij met de meest belanglooze welwillendheid van ver- schillende plaatsen van Java verzamelingen hebben doen toe- komen, door welke ik vooral in staat gesteld word , omtrent de geographische verbreiding der visschen over en om Java talrijke gegevens mede te deelen. Zoo ontving ik op verschillende tijdstippen min of meer belangrijke voorwerpen van de heeren C. A. Bensen, Officier van gezondheid 1e kl,, van Bantam. J. G. X. Broekmeijer, Officier van gezondheid 1e kl., van Pasoeroean en Malang. Dr. O. Brummer, Officier van gezondheid 2° kl., van Kediri. S. Van Deventer, Adsistent-resident van Buitenzorg, van Pasoeroean en het meer van Grati. Dr. C. L. Doleschall, Officier van gezondheid 2e kl., van Karangbollong. G. H. G. Harloff, Oud Officier van gezondheid le kl, van Soerakarta en Pagotang, aan Java’s- zuidkust. — Ö2 — Dr. J. Hartzfeld, Officier van gezondheid le kl., van Soerabaja. O. F. W. J. Huguenin, Ingenieur van het mijnwezen, van Buitenzorg. Dr. F. Junghuhn, van de Preanger-regentschappen en het meer van Pandjalloe, in Cheribon. N. M. Klein, Tabaksfabrikant te Penawangan, van Poer- wodadi. C. P. Brest van Kempen, Resident van Bantam, van Bantam en Lebak. N. J. H. Kollmann, Kontroleur der le klasse, van Bantam en Pandeglang. D. C. Noordziek, Adsistent-resident van Toelong-agoong, van Prigi, aan Java's Zuidkust. O. Van Polanen Petel, Adsistent-resident van Malang, van Malang's zuidkust. J. F. Schultze, Adsistent-resident van Ambal, van Ka- rangbollong, aan Java's Zuidkust. J. E. Teijsmann, Eerste hortulanus van ’s lands plantentuin te Buitenzorg, van Buitenzorg en de Preanger-regent- schappen. R. P. Folson, Koopman, van Java’s westhoek. khr Mr. H. C. Van der Wijck, Resident der Preanger- regentschappen, het regentschap Tjandjioer. HM. Zollinger, te Banjoewangi, van Bondowosso. k acht het een’ pligt, welks vervulling mij tevens hoogst aangenaam is, hier openlijk mijne erkentelijkheid voor die toezendingen te betuigen. In een afzonderlijk artikel, hetwelk ik in een volgend nummer van dit Tijdschrift hoop openbaar te maken, zal ik eene volledige lijst geven van alle vischsoorten, welke mij tot nu toe van Java zijn bekend geworden, met bijvoeging der inlandsche namen, voor zooverre ik ze heb kunnen uit- vorschen en der plaatsen van voorkomen. de SERIE DL. V 22 Lt ee lier volgen de korte beschrijvingen van eenige soorten van Java, gedeeltelijk reeds geruimen tijd geleden opgemaakt, gedeeltelijk ontworpen naar voorwerpen, eerst in de jongste maauden in mijn bezit gekomen. SCIAENOIDELI. Johnius divcanthus Cant. Mal. Fish. p. 67. John. ecorpore oblongo compresso, altitudine 43 ad 44 in ejus longitudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite 4} ad dt in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 13, latitudine 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 44 ad 62 in lon- gitudine capitis; linea rostro-dorsali vertice concaviuscula; rostro acutiusculo convexo oculo longiore, non ante os prominente, antice poris 5 valde eonspicuis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, paulo vel vix post oculi marginem posteriorem desinen- te, 2t ad 24 in longitudine capitis; ore antico, rictu parum obli- quo; dentibus maxillis bene conspicuis, maxilla superiore serie externa utroque latere p. m. 18 dentibus seriebus internis multo majoribus postrorsum deereseentibus caninis nullis; maxilla infe- riore dentibus dentibus maxilla superiore externis multo minori- bus; mento poris 5 bene conspicuis; praeopereulo leviter obtusan- gulo angulo rotundato, margine posteriore anguloque dentato; li- nea dorsali valde convexa; linea ventrali rectiuscula; linea late- rali usque sub medio pinnae dorsalis radiosae curvata, singulis squamis ramosa; squamis lateribus 55 p. m. in linea laterali; squa- mis postanalibus squamis postscapularibus et dorsalibus majoribus; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa multo minus duplo bre- viore sed ea multo altiore acuta spinis gracilibus 8% et 4* spinis ceteris longioribus 12 circiter in altitudine corporis, spina 1* mi- nima, ultima penultima longiore; pinnis pectoralibus acutis 6 ad 61, ventralibus acutis 7t ad 74, caudali rhomboidca junioribus postice acuta, adultis obtusiuseula, 43% ad 7 et paulo in longitu- dine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa altiore spina 2e medioeri radio [° multo breviore, laevi, 2} ad 8} in longitu- — d27 — dine capitis: colore corpore superne dilute ad profunde viridescente- griseo, inferne argenteo, griseo vel flavescente; squamis corpore plus minusve fusêo arenatis; pinnis flavescentibus, plus minusve fusco arenatis, dorsali et caudali maculis rotundis interspinalibus et interradialibus fuscis; dorso lateribusque junioribus maculis ro- tundis fuscis; pinnis pectoralibus, ventralibus analique junioribus frequenter totis nigris. B. 7. D. 11/22 ad 11/24 vel 10—1/22 ad 10—1/24. P. 2/17 v. 2/18. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15 /1 et lat. brev, Syn. Lutjanus diacanthus Juac. Poiss. IV p. 195, 244. Lutjan diacanthe Lac. ibid, Nella katchelee Russ. Cor. Fish. II fig. 115. Katchelee Russ. ibid. IL fig. 116. Sciaena platycephala K: v. H. see. ic, inedit. Johnius cataleus Cuv. Règn. anim. ed. 2° Il p. 172, ed. 9a Poiss. p. 81. Corvina catalea CV. Poiss V p. 95, Voy. Ind, Orient. Be- lang. Zoöl. p. 360. Richds. Rep. 15° Meet, Brit. Assoc. Fish. Chin, Jap. p. 226. Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 18. Johnius ponctué CV. Poiss. V p. 95. Corvina platycephala K. v. H. sec. CV. Poiss. V p. 98. Johnius à tête plate CV. Poiss, V p. 98. Corvina nalla katchelee Richds. Rep. 15h Meet. Brit, As- soc. Fish. Chin. Jap. p‚, 226. Sciaena maculata Gr. Illustr. Ind. Zoöl. II tab, 89 fig. 8. Ikan Tambareh Mal. Fret. Malacc. Ikan Samgeh Mal. et Sinens. Batav. Ikan Tigowodjo Javan. Samarang. Fkan Ganglomo Javan. Surabaja. Habit. Batavia, Samarang, Surabaja, Java insulae, in mari. Kammal, Madura insulae, in mari. Banka ins. in mari. Longitudo 14 speciminum 165’ ad 874.” Aanm. Ik kan thans met zekerheid zeggen, dat Sciaena — 928 — platycephala KK. v. H., in de groote Histoire naturelle des Poiìssons aangeduid onder den naam van Corvina platyce- phala, tot Johnius diacanthus Cant. of Corvina catalea CV, be- hoort, zijnde zij daarvan slechts de oudere leeftijdstoestand. De grootere voorwerpen der soort, welke te Batavia nu en dan worden ter markt gebragt, hebben een zeer smakelijk vleesch en worden tegen hooge prijzen verkocht. De vlekteekening van ligchaam en vinnen gaat in den ver gevorderden leeftijd gewoonlijk geheel verloren, terwijl de kleuren der gepaarde vinnen lichter worden. Ik heb voor- werpen gezien van meer dan 14 meter, lengte. CHAETODONTOIDEI. Chaetodon decussatus CV. Poiss. VIT p. 41. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 cireiter in longitudine corporis; capite acuto 3} ad 4 in longitudine corporis; oculis diametro 23 ad 3 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite eoncava nucha vix convexa linea rostro-ventrali non vel paulo tantum longiore; rostro acuto squamoso; praeoperculo obtus- angulo rotundato angulo denticulato-crenato; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusangulo- rotundatis; dorsali spinosa spinis da, 5a et Ga spinis posterioribus subaequalibus paulo longioribus; pectoralibus acute rotundatis 4 circiter, ventralibus acutis radio 1° in filum breve productis 44 ad 41, caudali extensa convexa 6 fere in longitudine corporis; co- lore corpore luteo; fascia oculari violaceo-fusca albido limbata, to- tum oculum amplectente, inferne interoperculo desinente, superne spinam dorsi 1m attingente et tota nucha eum fascia lateris oppo- siti unitas fronte verticeque vittis transversis 5 vel 6 aureis; cor- pore strijs violaceis quasi subcutaneis notato, striis antero-supe- rioribus p. m. 6 a pinna dorsi spinosa oblique antrorsum regionem nucho-scapularem versus descendentibus, striis postero-inferioribus p. m. 14 a stria antero-superiore postica postrorsum caudam pin- namgque analem versus descendentibus; fascia latissima transversa — 829 — violaeco-nigra dorsalem radiosam totam fere, caudam totam fere et pinnae analis partem basalem posteriorem et partem centralem amplectente; dorsali spinosa lutea superne violascente-nigro lim- bata; pectoralibus ventralibusque flavescentibus; anali parte lata nigra excepta pulchre flava vitta intramarginali nigro-fusca; pin- na caudali dimidio basali pulchre flava, tertia parte posteriore vio- lascente-hyalina, media vitta transversa gracili, dimidio basali vitta transversa lata semilunari fusco-violaceis. B..6. D. 13/25 vel 18/26 vel 11/26 vel 11/27. P. 2/14. V.1/5. A. 3/20 ad 3/22. C. 1/15 /1 et lat. brev. Syn. Rhombotides 5 Klein, Miss. Pisc. IV p. 36 tab. 9 fig. 2? Painah Russ. Cor. Fish. I p. 65 fig. 83. Chuetodon vagabundus L. ? Russ. ibid., Benn. Ceyl. Fish. p. 7 tab. 7 (nec. Bl. nee CV.) Chétodon croïisé CV. Poiss. VII p. 41. Gal-lella Cingal. Tarate Indig. Ponticer. Habit. Karangbollong, Prigi, Java australis, in mari. Longitudo 4 speciminum 76’ ad 118’, Aanm. Het komt mij zeer twijfelachtig voor, dat de aan- gehaalde afbeelding van Klein tot de onderwerpelijke soort betrekking heeft, vermits eensdeels de kleurverdeeling op die afbeelding onduidelijk is en niet juist aan die van Chae- todon decussatus CV. beantwoordt en ten andere in Klein's beschrijving sprake is van 17 rugdoornen, welke ook in de afbeelding zijn aangegeven. De soort wordt grooter dan mijne voorwerpen. Zij was tot nog toe niet van den Indischen Archipel bekend. OSPHROMENOIDEI. Anabas seandens Cuv. Règn. anim. ed. 3% Poiss. 78 fig. 2, tab. 74 fig. 1. Hist. Poiss. VII p. 249 tab. 195. Blkr, Verh. B.G. XXIII Vissch. Doolh. Kieuw. p. 8 ex parte. — 330 — Swains. Fish. Amph. II p. 237. Cant. Ann. Nat. Hist. IX p. 28, Catal, Mal. Fish. p. 82. Richds. Rep. 15h Meet. Brit. Assoc. Fish. Chin. Jap. p. 250. Jerdon Madr. Journ. XV p. 144. Anab. corpore oblongo compresso, altitudine spinam dorsi 1” inter et spinam ventralem 34 ad 3% fere, supra spinam analem 1 3 ad 3% in ejus longitudine, latitudine (capite) 2 fere ad 12 in ejus altitudine; ecapite obtusiusculo convexiusculo 3% ad 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitu- dine; oculis diametro 3 et paulo ad 44 in longitudine eapitis, di- ametro 1 et paulo ad 14 dístantibus; linea rostro-dorsali convexa verticee vulgo rectiuscula; rostro obtuso oculo breviore; maxillis aequalibus, superiore sub pupillae parte anteriore desinente 3 et paulo in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis, serie externa seriebus internis majoribus; dentibus vomerinis anticis parvis in vittam brevem semilunarem, vomerinis posticis valde conspicuis obtusis in figuram T formem dispositis; osse suborbitali, angulo praeoperculi (speciminibus pluribus), operculo, suboper- culo interoperculoque dentatis; dentibus angulo operculi et subo- pereuli elongatis; squamis ctenoideis, lateribus 81 in serie longi- tudinali, 15 vel 16 in serie transversali; linea laterali singulis squamis tubulo simplice utroque latere poro vel fovea munito no- tata, sub spinis dorsi penultimis interrupta; pinnis dorsali et ana- li parte spinosa parte radiosa humilioribus, dorsali spinis 5°, 6%, 7%, 8* et 9* spinis ceteris, anali spinis 4%, 5* et 6* spinis ceteris longioribus; dorsali et anali radiosis rotundatis, dorsali anali paulo altiore eorpore duplo vel plus duplo humiliore; pectoralibus obtusis rotundatis 5 ad 54, ventralibus acutiuscule rotundatis 7 ad 8, caudali obtusa rotundata 44 ad 5 in longitudine corporis; colore corpore superne nierieante- vel violascente-olivaceo, inferne plus minusve aurantiaco; vittis junioribus maxillo- praeoperculari et maxillo-interoperculari fusceseentibus; membrana operculari ma- cula nigra; cauda juvenilibus macula rotunda nigricante; pinnis vaembrana violascente-hyalinis vel violaceis, radiis violascente-oli- vaceis vel nigricantibus, ventralibus frequenter aurantiacis. — SIL — B. 6. D. 17/9 vel 17/10 ad 18/10 vel 18/11. P. 2/13 ad 2/15. V. 1/5. A. 10/10 vel 10/11 vel 11/11. C. 1/14 /1 et lat. brev. Syn. Verkensvisch Nieuh. Gedenkw. Zee-en Lantr. fig. cop. Willaghb. App. p. t tab. 4 fig. 4. Peixve porce Luusit. Willughb. App. p. 4 tab. 4 fig. 4, Perca scandens Dald. Trans. Linn. Soc. IL p. 62. Anthias testudineus Bl. Ausl. Fisch. tab. 322. Schildkrötenfisch Bl. ibid. Tortue Bl. ibid. Amphiprion scansor et Amphiprion et Cephalopholis scansor et testudineus Bl. Schn. Syst posth. p. 204 et 570. Lutjanus testudo, Lutjanus scandens, liutjan tortue et Lu- tjan grimpeur Lae. Poiss. IV p. 235, 259. Sparus testudineus Shaw. Gen. Zoöl. IV p. 471. Coius cobojtus Buch. Gang. Fish. p. 98, 870, tab. 15 fig. 53. Anabas grimpeur Dict. Scienc. natur. Atl. Ichthyol. Anabas testudineus Cuv. Règn. anim. ed, 12 II p. 540, ed. 2° IL p. 226, ed. 3* Text. Poiss. p. 158. Griff, Class. Pisc. P. 218 tab. 52 fig, 1. Anabas sennal CV. Poiss. VII p. 249. Anabas spinosus Gray II. Ind. Zoöl. II tab. 89 fig. 1. Kletterfisch Oken Thierr. Atl. fig, Pannei-eri Tamul. Nabiema Birmann. Sennal Tranqueb. Panne-ere Coromand. Coi vel Coimas Bengal. Geteh-geteh Manadon. Betok, Betik, Beto, Puju et Haroan Mal. Habit. Batavia, Dano lac., Serang, Wjiringin, Perdana, Tjibi- liong, Pandeglang, Tjimanok, Cheribon, Lacus Pandjallu, Gombong, Samarang, Ambarawa, Patjitan, Surakarta, Modjokerto, Surabaja, Kediri, Grati, Pasuruan, Java insulae in fluviis, lacubus et paludibus. Boleling, Bali septentrionalis, in fluviis. Bangkallang, Sitmasap, Madura insulae, in fluviis et patudibus. — 932 — Lacus Sinkara, Pajakombo, Lacus Meninju, Padang, Pri- aman, Ulakan, Trussan, Benculen, Telokbetong g, Palem- bang, Lahat, Moarakompeh, Sumatra insulae, in fluviis et paludibus. Toboali, Banka insulae, in fluviis. Rio, Bintang insulae, in fluviis. Maros, Tondano, Manado, Celebes insulae, in fluviis et lacubus. Bandjermasin, Prabukarta, Pengaron, Kahajan, Sam- bas, Pontianak, Borneo insulae, in fluviis et paludibus. Longitudo plus quam 60 speciminum 67’ ad 171’, Aanm. Behalve de voorwerpen, naar welke ik de boven- staande beschrijving heb opgemaakt, bezit ik nog eene rei van een veertigtal voorwerpen van verschillende grootte, welke van de kleinste tot de grootste van de beschre- vene verschillen door slanker ligchaam, doch overigens gee- ne kenmerken aanbieden, welke op een bepaald soortelijk verschil duiden. Ik bewaar deze voorwerpen in mijn kabi- net onder den naam van Anabas scandens CV. varietas gra- cilis. De voorwerpen van Ánabas scandens verschillen nog aanmerkelijk in habitus en kleuren naar de leeftijden en woon- plaatsen. Vaste klimaats-verscheidenheden, naar de eilanden van voorkomen, heb ik tot nog toe niet kunnen ontdekken, daar de voorwerpen, welke ik van verschillende eilanden van den Indischen Archipel ontvangen heb, overeenkomstige kleur en vormschakeringen aanbieden als mijne javasche voorwer- pen. TEUTHIDES. Amphacanthus dorsalis CV. Poiss. X p. 104. M, Schl. Verh. Nat. Gesch. Overz. Bez. Vissch. p. 10, 13, pl. 2 fig. 1. Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Teuth. p. 9. Amphac. corpore oblongo compresso, altitudine 35 ad 3? in ejus — dd — longitudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite 54 ad 92 in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea in- teroculari convexiuscula; linea rostro-dorsali ante oculos convexa vertice concaviuscula; orbita antice prominente scabriuscula; ocu- lis diametro 8 ad 22 in longitudine capitis, in medio capite cir- citer sitis; rostro obtuso convexo, absque maxilla superiore oculo breviore; osse suborbitali angulo oris oeuli diametro plus duplo humiliore; maxilla superiore prominente, paulo ante oculum de- sinente; dentibus maxillis acutiusculis aequalibus, infra apicem vulgo utroque latere apice laterali accessorio munitis; operculo et osse scapulari vix vel non striatis; squamis minimis bene con- spicuis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde emarginata, spinis mediocribus, leviter sulcatis, mediis eeteris lon- gioribus 24 ad 2} in altitudine corporis, spina 1* spina ultima longiore; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore obtuse rotun- data; pectoralibus apice acutis 64; ad 64, ventralibus angulatis 8 circiter, caudali extensa subsemilunariter emarginata lobis acutis 94 ad 5 in longitudine corporis; anali spinis leviter sulcatis spina media spinis ceteris longiore 2} ad 2} in altitudine corporis; co- lore corpore superne olivaceo vel aureo-olivaceo vel fusco, macu- lis margaritaceis distantibus lineam dorsi versus rotundis, ceteris oblongis rotundis majoribus; corpore inferne albido, griseo vel fus- cescente; regione suprascapulari macula rotunda fusca oculo non vel vix majore; pinnis aurantiacis, ventralibus tantum albidis; pinnis dorsali et anali fuscescente-aurantiaco nebulatis vel va- riegatis; ventralibus aurantiaco maculatis; caudali fasciis diffusis transversis fuscescente-aurantiacis. B. 5. D. 1 proe. + 18/10 vel 13/11, P. 2/14 vel 2/15, V. 1/3/1. A. 7/9-vel 7/10. C. 1/15 /1 et lat, brev. Syn. Amphacanthus maculatus K. v. H. Mss. Amphacanthe à dos tacheté CV. Poiss. X p. 105. Teuthis dorsalis Cant. Cat. Mal. Fish, p. 209. Leervisch Neerl. Ind. Orient. Ikan Bronang-bronang Mal. Batav. Ikan Samadar et Ikan Madar Javan. Samar. Kitang Mal, Fret. malacc. le nde Habit. Batavia, Bantam, Anjer, Samarang, Java insulae, in mari. Beneulen, Padang, Sibogha, Sumatra insulae, in mari. Nias insul. in mari. Batu insul. in mari. Gussongassam, Banka insulae, in marí. Maecassar, Manado, Celebes insulae, in mari. Ternate, in mari. Labuha, Batjan insulae, in mari. Amboina, in mari. Wahai, Ceram insulae, in mari. ‘Timor-kupang, Timor insulae, in mari. Longitudo 17 speciminum 120’ ad 210.” Aanm. Amphacanthus dorsalis is te Batavia de het meest voorkomende soort uit de familie der Teuthieden. Haar vleesch is smakelijk, even als dat harer overige geslachtsgenooten , welke in de baai van Batavia voorkomen. De aangehaalde afbeelding is vrij goed. Amphaeanthus margaritiferus CV. Poiss. X p. 106 (nec synon.). Richds. Rep. 15h Meet. Brit. Assoc. Fish. Chin. Jap. p. 243 (nee synon. except. A. albopunctato T. Schl. ?). Amphac. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 34 in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite 44 ad 5} in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea in- teroculari convexiuscula; linea rostro-dorsali ante oeulos convexa, vertice concaviuscula; orbita antice prominente scabriuscula; oculis diametro 25 ad 3 in longitudine capitis, majore parte in dimidio capitis posteriore sitis; rostro obtuso convexo, absque maxilla supe- riore oculo breviore; osse suborbitali angulo oris oculi diametro plus duplo humiliore; maxilla superiore prominente, paulo ante oculum desinente; dentibus maxillis truneatiusculis vel acutiuseulis aequa- libus, infra apicem frequenter utroque latere apice laterali acces- sorio munitis; operculo et osse seapulari eonspieue striatis; squa- — 339 — mis minimis bene conspicuis; pinna dorsali partem spinosam inter ct radiosam valde emarginata, spinis medioeribus leviter sulcatis me- díis ceteris longioribus 3 ad 3} in altitudine corporis, spina 1 spina ultima longiore; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore obtuse rotundata; peetoralibus apiee acutis 6 ad 7, ventralibus angulatis 8 ad 11, eaudali extensa subsemilunariter emarginata lobis acu- tis 4% ad 5 in longitudine corporis; anali spinis leviter sulcatis Za, 32 et 4* spinis ceteris longioribus 3 ad 3% in altitudine cor- poris, parte radiosa dorsali radiosa humiliore obtusa convexa; colore corpore superne umbrino-clivascente vel umbrino-violascente vel umbrino-roseo, inferne vulgo dilutiore vel roseo-albido; capite eorporeque ubique guttulis parvis lineam dorsalem versus capite- que rotundis, lateribus oblongiusculis numerosis vel numerosissimis margaritaceis ; macula saprascapulari fusca nulla; pinnis aurantiaco- hyalinis, imparibus plus minusve fuscescente vel profunde olivaceo variegatis. B5rDeltproes nl3/10» vel 13) 16 PL 2/13AN WS r An 7/9 vel 7/10. C. 1/15 /1 et lat. brev. Syn. Amphacanthe perlé CV, Poiss. X p. 106. Amphacanthus albopunctatus 'T, Schl, Faun. Jap. Poiss. p. 128? Habit. Batavia, in mari, Fjirutjup, Biliton insulae, in aquis fluvio-marinis. Boleling, Bali insulae, in mari. Batu insul, in mari. Manado, Celebes insulae, in mari. Ternata, in mari. AAA Longitudo 26 speciminum 110” ad 278. Aanm. Deze soort is zoo na verwant aan Amphacanthus dorsalis CV., dat ik langen tijd geaarzeld heb, haar als eene eigene species te beschouwen. Sedert in de gelegenheid, eene groote rei voorwerpen van beide soorten van verschillende leeftijdstoestanden met elkander te vergelijken, is mij het soor- telijk verschil meer bepaaldelijk gebleken. De onderwerpe- lijke Amphacanthus is standvastig in hare verschillende leef- — 806 — tijdstoestanden hooger van ligchaam dan Amphacanthus dor- salis, en heeft de vlekjes van rug en zijden veel kleiner en talrijker, terwijl er de groote bruine bovenschouderblads- vlek van Amphacanthus dorsalis ontbreekt. Afgescheiden van deze verschillen is nog te wijzen op de rugdoornen, welke bij Amphacanthus dorsalis betrekkelijk langer zijn, terwijl bij laatstgenoemde soort de middelste aarsvindoorn de langste is en de borstvin 1 tot 2 stralen meer bezit en operkel en bovenschouderbladsbeen niet of naauwelijks gestreept zijn. De soort, welke ik beschouw als te zijn Amphacanthus canaliculatus Bl. Schu. (Chaetodon canaliculatus Park), wel- ke door den heer Valenciennes vermoed is dezelfde te zijn als zijne Amphacanthus margaritiferus, wijkt in vrij talrijke opzigten van de onderwerpelijke af, vooral door aanmerke- lijk hooger ligchaam, sterk gegroefde rug-en aarsvindoor- nen, dwarsche voorhoofds- en snuit-banden, blaauwe ronde vlekken op kop en ligchaam, sterk gestreept operkel en bo- venschouderbladsbeen , enz. (vergel. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. III p. 580). MUGILOIDE].. Mugil bontah Russ. Corom Fish. Il p. 64 tab. 180. Mug. corpore subelongato vel elongato compresso, altitudine 5l ad 43 in ejus longitudine; capite acuto depresso 54 ad 5% in longitudine corporis; altitudine capitis L$ circiter, latitudine 15 ad 14 in ejus longitudine; oeutis diametro 4L circiter in longitu- dine capitis, 24 ad 24 in capitis parte postoculari, diametris 2 eireiter distantibus; iride postice menbrana palpebrali semitecta ; linea rostro-dorsali vertiee deelivi recta; rostro leviter convexo oeulo non vel vix longiore; naribus anterioribus rotundis poste- rioribus subrimaeformibus majoribus; osse suborbitali leviter emar- ginato, denticulis angulo libero bene conspicuis; osse maxil- Jari snperiore ore eclauso conspicuo; labio superiore carnoso — Ö3T — non papillato; denticulis maxillis conspicuis; maxilla superiore valde deorsum protractili; tubereulo inframaxillari symphysiali subeonieo; dentibus palatinis in thurmas 2 elongatas eollocatis; lingua peripheria thurmis dentieulorum parvis obsita; foramine prae- vomerino nullo; praeoperculo acutangulo angulo rotundato, mar- gine posteriore obliquo emarginato; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus plus longitudine pinnarum peetoralium distantibus; dorsali spinosa dorsali radiosa paulo humi- liore, spinis crassis 22 ceteris longiore; dorsali radiosa acuta vix emarginata corpore multo humiliore; pectoralibus longitudine caput absque rostro subaequantibus; ventralibus angulatis pectoralibus vix brevioribus; anali acuta vix emarginata dorsali radiosa non vel vix humiliore spina 8* radio 1° duplo fere breviore; caudali extensa vix emarginata 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo-viridi, inferne griseo vel argenteo; lateribus vittis 5 ad 8 longitudinalibus nigricantibus; pinnis dorsalibus et caudali sordide viridescentibus, ceteris albescentibus vel flavescentibus. B. 6. D. 4—1/8. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat, brev. Syn. Mugil cephalotus CV. Poiss. XI. p. 18 (ex parte). Ikan Belanakh Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 2 speciminum 254’ et 310.’ Aanm. Russell's Bontah, tot welke ik de boven beschre- vene specimina breng, schijnt eene andere soort te zijn als Mugil eephalotus CV. — Mugil bontah wijkt in talrijker opzig- ten af van Mugil cephalus CV. dan Mugil eephalotus CV., mist ook den zwartachtigen band op de basis der borstvin en schijnt korter van ligchaam te zijn. Mugil belanak Blkr. Mug. corpore elongato antice cylindrieo postiee compresso, alti- tudine 5L circiter in ejus longitudine; capite acuto convexo 5 ad t in longitudine eorporis; altitudine capitis 14 circiter, latitu- aa dine 14 ad 14 in ejus longìtudine; oculis diametro d ad 4} in longitudine capitis, 2 ad 2} in capitis parte postoculari, 1} ad 2 distaptibus; iride postice membrana palpebrali semitecta; linea rostro-dorsali vertiee convexa; rostro leviter convexo oculo non vel vix breviore; naribus anterioribus rotundis, posterioribus subrimaeformibus majoribus; osse suborbitali profunde emargina- to dentieulis angulo praesertim conspicuis; osse maxillari superi- ore ore clauso conspicuo et angulum suborbitalem superante; la- bio superiore carnoso non papillato; denticulis maxillis con- spieuis; maxilla superiore deorsum valde protractili; tuberculo inframaxillari symphysiali subeonico; dentibus palatinis in thur- mas 2 oblongas collocatis; lingua peripheria thurmis denticu- lorum parvis obsita; foramine praevomerino nullo; praeoperculo acutangulo angulo rotundato margine posteriore obliquo emargina- to; squamis lateribus 35 p‚ 1m. in serie longitudinali, parte ba- sali striis 6 ad 14; squamis axillaribus parvis; pinnis dorsalibus longitudine pinnarum pectoralium distantibus; altitudine aequali- bus, eorpore multo humilioribus; dorsali spinosa spinis crassis 1, et 2* subaequalibus, dorsali radiosa acuta non vel vix emarginata ; pin- nis pectoralibus capite absque rostro brevioribus; ventralibus angu- latis pectoralibus paulo brevioribus; anali acuta non vel vix emargi- nata, dorsali radiosa non humiliore, spina 3* radio 1° duplo fere breviore; caudali vix emarginata 54 ad 54 in longitudine corpo- ris; colore corpore superne profunde viridi inferne argenteo; pinnis dorsalibus et caudali viridescentibus, ceteris hyalinis vel flavescen- tibus; caudali postice fusco marginata. B. 6. D. 4—1/8 vel 4—1/9. P. 2/14. V. 1/5. A, 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev, Syn. Jkan Belanakh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 6 speciminum 180’ ad 201,” Aanm. Deze soort is na verwant aan Mugil bontah Russ. en wijkt voornamelijk van haar af door bolle kruinlijn en het gemis van overlangsche ligehaamsbanden. — 0d) — Alugil Dussumieri CV. Poiss. Xl p. 109? Blkr Journ. Ind. Archipel. II Ichth. Sumbaw. p. 637, Mug. corpore elongato antice cylindrico postice compresso, al- titudine 54 ad 6 in ejus longitudine; capite acuto depresso 5 ad 5L in longitudine corporis; altitudine capitis 1%, latitudine 1} ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 44 in longitudine ca- pitis, 2 ad 24 in parte capitis postoculari, 14 ad 2 distantibus; iride postiee membrana palpebrali partim tecta; linea rostro-dor- sali verticee deelivi rectiuscula; rostro leviter convexo, juniori- bus oeulo paulo breviore, adultis oculo paulo longiore; naribus anterioribus rotuadis, posterioribus subrimaeformibus majoribus; osse suborbitali valde emarginato, denticulis margine inferiore et angulo valde conspicuis; osse maxillari superiore ore clauso con- spieuo et angulum suborbitale superante; labio superiore carnoso non papillato; denticulis maxillis conspicuis; maxilla superio- re deorsum valde protractili; tuberculo inframaxillari symphysiali subconico; dentibus palatinis in thurmas 2 oblongas collocatis; lingua peripheria thurmis denticulorum parvis obsita; foramine prae- vomerino nullo; praeoperculo acutangulo angulo rotundato, mar- gine posteriore obliquo emarginato; squamis lateribus 35 p. m, in serie longitudinali, singulis parte basali striis 6 vel 7; pinnis dorsa- libus minus longitudine pinnarum pectoralium distantibus, altitu- dine subaequalibus, corpore multo humilioribus; dorsali spinosa spinis crassis, 1* et 2°* subaequalibus; dorsali radiosa acuta paulo emarginata; pinnis pectoralibus capite absque rostro vix breviori- bus; squamis axillaribus brevibus; pinnis ventralibus angulatis pec- toralibus vix brevioribus; anali acuta vix emarginata dorsali radi- osa non vel vix humiliore, spina 83° radio 1° minus duplo breviore; caudali leviter emarginata 5 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne profunde viridi, inferne argenteo; pinnis dorsali et caudali virideseentibus, ceteris hyalinis vel flavescentibus; caudali postice nigricante marginata. ’ B. 6. D: 4—1/8 vel 41/9 vel 4—1/10. P. 2/14. V, 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev. Syn. Muge de Dussumier CV. Poiss. XI p. 1092 Ikan Belanakh Mal. Batav. — dáÛ — Habit. Batavia , in mari, et Bima, Sumbawa insulae in mari. ’ Longitudo 10 speciminum 192'" ad DON BLENNIOIDEI. Clinus wvauthosoma Blkr. Clin. corpore elongato compresso, altitudine 52 ad 5 ; in ejus lon- gitudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite acuto 5 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 11 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3} ad 3; in longitudine capitis, dia- metro + vel minus diametro + distantibus; orbita superne cirro fimbriato oculo breviore; rostro obtusiusculo oculo multo breviore; cirro nasali cirro orbitali breviore et graciliore; maxillis aequalibus, superiore sub oculi parte posteriore desinente parum protractili; la- biis latis membranaceis; dentibus maxillis serie externa conicis curvatis subaequalibus iis seriebus internis majoribus; dentibus vo- merinis et palatinis parvis pluriseriatis, vomerinis in vittam sub- semilunarem, palatinis utroque latere in thurmam brevem collo- catis; praeopereulo rotundato; operculo postice emarginato; squa- mis capite trigonisque pectoralibus lateralibus et inferiore nullis, cetero corpore minimis in cute sparsis; linea laterali post apicem pinnae pectoralis valde defiexa, basi pinnae caudalis desinente; pene eurvato in filum producto; pinna dorsali spinosa duplice par- te anteriore triaculeata spinis spinis parte posteriore longioribus 1* quam 2*et 3*longiore supra marginem praeoperculi posteriorem sita, Zr longe a 42 remota et cum ejus basi tantum membrana humili unita; spinis dorsalis spinosae parte posteriore postrorsum sensim accres- eentibus corpore humilioribus membrana interspinali parum emar- ginata, spina postica radio le humiliore; dorsali radiosa brevi trigona radio postico cum basi pinnae caudalis unita; pectoralibus obtusis rotundatis 52 circiter, ventralibus 7 circiter, caudali con- vexa 61 ad 6} in longitudine corporis; anali spina 22 spina 1* lon- giore radio 1° breviore, parte radiosa parte posteriore breviore parte anteriore altiore rotundata dorsali radiosa non humiliore, membrana parte anteriore interradiali profunde incisa; colore cor- pore pinnisque pulchre ecitrino. — Sil — B. 6. De3—27/4 vel 3—27/5. P,18. V.S. A. 2/21 C. 15 lat, brev. inclus. Habit. Karangbollong, Java australis, in mari. Longitndo 3 speciminum 55'” ad 82”. Aanm. Tot nog toe was geene enkele soort van Clinus van den Indischen Archipel bekend. De onderwerpelijke soort heeft groote verwantschap met Clinus superciliosus CV. van de Kaap de Goede Hoop, doch deze heeft de rugdoornen alle hoog vereenigd, den kop slechts 4 maal in de lengte des ligehaams, als formule der vinstralen D. 83/5 ad40/9. A, 2/25 ad 2/31. P. 14 et,V.2, enz. De getallen“der Wwin- stralen en doornen blijven bij mijne drie voorwerpen verre beneden het laagste uiterste van die der door den heer Valen- ciennen waargenomene exemplaren van Clinus superciliosus. LABROIDEL, Julis (Halichoeres) javanicus Blkr. Jul. (Halich.) corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capits acuto, 4% circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali deelivi rectiuseula; rostro acuto ocu- lo non vel vix longiore; dentibus maxillis conicis medioeribus an- ticis 2 caninis medioeribus eurvatis; dente angulo oris medioeri prominente; squamis nuchalibus et thoracieis squamis ceteris mul- to minoribus 28 p. m. in linea laterali; linea laterali ante flexuram ejus caudalem singulis squamis ramosa; pinnis dorsalí et anali basi alepidotis; dorsali spinis mediocribus pungentibus postrorsum sen- sim acerescentibus, spina postica spinis ceteris longiore corpore multo plus duplo humiliore; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis postrorsum sensim decrescontibus, postice angulata; pecto- ralibus acute rotundatis 6 fere, ventralibus acutis 8 et paulo , eaudali obtusa convexa 64 circiter in longitudine corporis; anali de SERIE DL. VL 25 ED dorsali radiosa non vel vix humiliore postice angulata; colore cor- pore superne roseo-viridi inferne margaritaceo vel flavescente-roseo ; dorso lateribusque maculis verticalibus oblongis vel subsemiluna- ribus violaceis subretieulatim unitis; capite superne violascente inferne margaritaceo-rosco vel flavescente-roseo vittis vel maculis conspicuis nullis; pinnis dorsali et anali pulehre roseo-rubris vel carmosinis luteo marginatis, dorsali ocellis aurantiacis margari- taceo ecinctis in series 2 ad 4 longitudinales dispositis, anali ocel- lis nullis inferne violascente; pectoralibus roseis basi carneis basi superne macula parva trigona violacco-nigra; ventralibus flaves- cente-roseis; caudali roseo-rubra vel carmosina angulis superiore ct inferiore late flava, parte rubra oecellis numerosis aurantiacis margaritaceo cinctis in series 6 p. m. transversas dispositis. B. 6. D. 9/12 ‘vel 9/13. P. 2/18. V. 1/5. A. 3/12 vel "S/ten 1/12 /1 et lat. brev. Hab. Karangbollong, Java australis, in mari. Longitudo speciminis unici 85. Aanm. Deze soort is verwant aan Julis (Halichoeres) mo- la CV., Julis (Halichoeres) Harloffii Blkr, enz., doch verschilt, behalve door habitus en andere bijzonderheden der kleur- teekening, door afwezigheid van donkere rugvinvlekken en van alle vlek- of bandteekening op de wangen. Ik heb het bovenbeschreven voorwerp te danken aan den heer F.J. Schultze, adsistent-resident van Ambal, in de residentie Bagelen. SCAROIDEI. Scarus bataviensis Blkr. Scar. corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus longitudine absque processubus caudalibus, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite ore clauso obtuso convexo, linca anteriore ellip- soïdea, 33 in longitudine corporis absque processubus caudalibus, paulo longiore quam alto; vertice sat elevato; linea rostro-dorsali ska — òdd — ubique convexa; oculis diametro 54 circiter in longitudine capitis, minus diametro 1 a linea rostro-frontali remotis; naribus minimis distantibus punctiformibus; rostro eonvexo cum maxilla superiore, ore elauso, oculo duplo circiter longiore; maxillis basi pallide roseis marginem liberum versus viridescente-roseis, superficie gla- bris, margine polyerenulatis; maxilla superiore angulo oris den- tibus 1 vel 2 extrorsum spectantibus; labiis maxillas totas fere tegentibus tenuibus; squamis limbo praeoperculi nullis, lateribus 24 vel 25 in serie longitudinali; linea laterali vix ramosa; pinna dorsali spinis flexilibus subaequalibus, anterioribus autem sequen- tibus brevioribus; pectoralibus acutis 44 fere, ventralibus acu- tis 6 et paulo, caudali postice convexa angulis producta absque angulis 6f circiter in longitudine corporis absque processubus caudalibus; anali postice acuta; colore corpore pulchre viridi; squamis corpore singulis basi vitta lata transversa rosea; ros- tro fronteque violascente-roseis; genis viridescente-roseis; squa- mis opercularibus et interopercularibus maculis irregularibus ro- sels; labiis tricoloribus margine libero coeruleis, vitta intramar- ginali rosea et vitta 84 viridi; vitta supralabiali superiore (31) et. infralabiali marginali post aneulum oris unitis et in vittam viridem oculi marginem antero-inferiorem attingentem produetis; vittis postocularibus viridibus 2 brevibus; oculo margine pu- pillari argenteo, medio et inferne aureo, superne late viridi; pin- na dorsali pulehre rubra antice et superne coeruleo marginata et vitta media longitudinali viridi; pectoralibus roseis basi et margine an- teriore coeruleis; ventralibus coeruleis vitta intramarginali longi- tudinali rosea; anali rosea antice, inferne et postice coeruleo marginata, vitta media longitudinali lata diffusa viridi; caudali rosea, marginibus superiore et inferiore coerulea, vittis 8 vel 4 transversis latis coeruleseente-viridibus, vittis superne et infer- ne postrorsum curvatis. Be on DOO sela LL. Pi 2/TA Mes 1/De AS Of el BLOG 1/11/1 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari. LEongitudo speciminis uniei 360’, Aanm, Vele der talrijke soorten van Scarus zijn moei- jelijk te onderkennen, wanneer zij eenigen tijd in alkohol bewaard zijn geweest. De kleuren gaan gewoonlijk bij dit geslacht spoedig verloren en hare schakering verdwijnt dikwerf geheel. Ik bezit thans 32 soorten van Scarus van den Indischen Archipel, welke ik, op zeer enkele soorten na, alle in den verschen toestand heb waargenomen en naar dien toestand doen afbeelden. Geen dier soorten komt genoegzaam met de onderwerpelijke overeen om deze er toe terug te brengen. Zij is voornamelijk kenbaar aan ha- re blaauwe randlipbanden en aan de eigenaardigheid, dat de bovenste of derde bovenlipsband (groene) zich met den rand- band der onderlip vereenigt en dan als een groene band naar het oog stijgt en zijnen vooronderrand bereikt. De diagnose wordt voorts in den verschen toestand gemakkelijk gemaakt door den overlangsche groenen vugvin- en aarsvinband en dwarsche blaauwe staartvinbanden. Zijn de kleuren ver- loren gegaan of onkenbaar geworden, dan wordt men in de diagnose geholpen door de bijkans mikroskopisch kleine neusgaten, den ellipsvormigen schedelomtrek (hij gesloten kaken) en de breede lippen, welke de kaken geheel of na- genoeg geheel kunnen bedekken. In de groote Histoire naturelle des Poissons zie ik geene soort van Scarus beschreven, op welke de kleurteekening van de hier beschrevene past. SILUROIDEL. Clarias Teijsmanni Blkr. Clar. corpore elongato antice cylindrico, postiee compresso, al- titudine 94 circiter in ejus longitudine; capite depresso 53 in lon- gìtudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 2 et paulo in ejus longitudine; impressionibus frontali et occipitali valde distan- tibus, ovalibus, frontali occipitali vix majore; oculis diametro 10 vel 11 cireiter in longitudine capitis; dentibus vomerinis obtusius- eulis in vittam transversam curvatam medio quam lateribus lati- orem dispositis; cirris nasalibus apicem ogsis interparietalis paulo superantibus; cirris supramaxillaribus et inframaxillaribus exter- nis subaequalibus apicem pectoralium paulo superantibus, infra- maxillaribus medium fere pectoralium attingentibus; osse interpa- rietali lato apiee rotundato; pinnis dorsali, caudali et anali con- tiguis basi vix vel non unitis, postice rotundatis, caudali 6% in longitudine corporis; pectoralibus ventralibusque rotundatis; pectoralibuss spina ossea superne antiee scabriuscula non dentata; parte ejus ossea capite plus duplo breviore; ventralibus pectorali- bus minus duplo brevioribus; colore corpore pinnisque fuscescente- olivaceo; corpore guttulis luteis ex parte in series 12 vel 13 trans- versas dispositis, ex parte sparsis. 59 DTP EANE 1/De Anr60 CG. 1950: og: Habit. Tjikoppo, provinciae Buitenzorg, 900 metr. p. m. supra mare. Longitudo speeiminis unici 110”, Aanm. De onderwerpelijke soort is onder de soorten van Clarias mijner verzameling het naaste verwant aan Clarias leiacanthus Blkr. Zij is onder de soorten met van elkander afgezonderde ongepaarde vinnen gemakkelijk herkenbaar aan haar slank ligchaam, betrekkelijk korten kop, ongetanden borstvindoorn, lange voeldraden enz. Ik noem haar ter eere van den heer J. E. Teijsmann te Buitenzorg, aan wiens welwillende toezending ik de kennis van meerdere vischsoorten van de bergstroomen van den Ge- deh en Pangerangoh te danken heb. CYPRINOIDEL. Cyprinus flavipinnis K. v. H. CV. Poiss. XVI. p. 62 tab. 457. Nese dk * = el . . . - Cyprin. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 44 in ejus longitudine, latitudine 12 ad 2 in ejus altitudine; capite 3% ad 4} in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus — 846 — longitudine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diame- tro 34 ad 4! in longitudine capitis, diametro 14 ad 14 di- stantibus; rostro acuto oculo non vel paulo tantum longiore; maxilla superiore deorsum valde protractili, maxilla inferiore pau- lo longiore, ante oculum desinente; cirris maxillaribus brevissi- mis cirris labialibus plus duplo brevioribus, labialibus junioribus oeulum attingentibus, aetate provectioribus oeulum non attingentibus ; dentibus pharyngealibus biseriatis molaribus 2/3 | 3/2 vel 1/3 1 3/1; pracoperculo rotundato limbo poris conspicuis sertatis obsito; operculo valde striato; dorso elevato ventre multo convexiore; osse scapulari obtuso rotundato; squamis parte libera et ba- sali striis divergentibus, lateribus 85 vel 86 in serie longitudinali, 11 ad 138 in serie transversali; linea laterali singulis squamis tu- bulo brevi simplicee notata, antice declivi postice rectiuscula, li- neam rostro-caudalem non attingente; pinna dorsali paulo ante pinnas ventrales incipiente, longitudine 3} ad 34 in longitudine corporis, obtusa, leviter emarginata, spina corpore duplo circiter hu- miliore apice flexili postice dentibus bene conspicuis; pectorali- bus rotundatis ventrales attingentibus vel subattingentibus; ventra- libus acutis rotundatis pectoralibus paulo brevioribus; anali maxi- ma parte sub pinna dorsali sita, acuta, non emarginata, spina valde dentata; caudali valde emarginata lobis acutis vel acutius- cule rotundatis 4 ad 44 in longitudine corporis; colore corpore pulcherrime aureo, vel aureo-viridi, vel profunde viridi, vel dorso nigro lateribusque aureo; pinnis aureo-rubris vel aureo-flavis vel dilute roseis, interdum violaceo vel nigro nebulatis. B. 3. D. 4/16 ad 4/18. P. 1/18 ad 1/15 V. 1/8. A. 8/5 vel 8/6. C. 1/17 /1 et lat. brev. Syn. Cyprinus floripenna V. Hass. Konst- en Letterb. 1825, Bullet. Féruss. 1824 Zoöl. p. 8375. Carpe auw nageoïres jaunes CV. Poiss. XVI p. 52 tab. 457. Cyprinus vittatus CV. ibid. Carpe aux bandes vertes CV. ibid. Ikan Tambra et Ikan Tambra mas Indig. Jav. oceïd. Habit. Batavia, Buitenzorg, Tjampea, Tjipannas, Bandong, Tjibulu, Javae occidentalis, in fluviis et piscinis. — dT — Longitudo 26 speciminum 117 ad 218", Aanm. Cyprinus flavipinnis K. v. H. heeft in habitus veel van Cyprinus carpis L. en verschilt daarvan voornamelijk slechts door grootere oogen en minder bol profiel. Vele voor- werpen hebben zelfs de fraai goudglanzig groene kleur der gewone europesche karpers. Cyprinus vittatus CV, komt mij voor dezelfde soort te zijn als Cyprinus favipinnis. Bij enkele voorwerpen vertoont zich reeds tijdens het leven eene overlangsche bandteekening bij andere eerst na langere bewaring in wijngeest. De kleu- ren vertoonen bij de verschillende voorwerpen zoo talrijke schakeringen, dat men bij oppervlakkig onderzoek daarin ligtelijk soortelijke verschillen zou meenen te vinden. In plaats van het cijfer der rugvinstralen 27 (waarschijnlijk eene drukfout), in het groote vischwerk opgegeven, leze men 17. De groene verscheidenheid wordt in westelijk Java een- voudig Zan Zambra, de goudkleurige daarentegen Zhan Tambra mas genaamd. De soort behoort tot de smakelijk- ste zoetwatervisschen van Java, en wordt daarom in de bo- venlanden vrij algemeen in vijvers gehouden. Alle mijne voorwerpen behooren tot den jeugdigen en middelbaren leef- tijd, daar de soort eene lengte bereikt van meer dan 400. Van Hasselt beweerde dat Cyprinus flavipinnis uit China naar Java is overgebragt. Opmerkelijk is het zeker, dat zij de eenige echte karpersoort is, welke tot nog toe in den Indischen Archipel in vrijen toestand is waargenomen en dat hare verbreiding zich tot Java en wel tot slechts de westelijke helft van dit eiland bepaalt. Indien zij echter in China te huis behoorde, zou men haar zeker van daar wel kennen. Barbus koilometopon Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus — 848 — longitudine, latitudine 23 circiter in ejus altitudine; capite acnto 5 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 11 eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in lon- gitudine capitis, 14 in parte capitis postoculari, 1} distantibus; linea rostro-dorsali vertiee et nucha valde concava; rostro acuto convexo oculo breviore non ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, medioeriter deorsum protractili, 34 in longitudine ecapitis, vix ante oculum desinente; maxilla inferiore symphysi non uncinata leviter tuberculata; rietu obliquo; labiis gracilibus teretibus; cirris labialibus cirris maxillaribus multo lon- gioribus pupillam vix attingentibus; opereulo duplo altiore quam longo margine inferiore convexo; dentibus pharyngealibus uncina- to-contusoriis 2. 3. 5 15 8. 2; osse scapulari trigono obtuse ro- tundato; dorso valde angulato ante pinnam dorsalem convexo ven- tre convexo altiore; squamis parte libera longitudinaliter striatis, 30 in linea laterali, 11 in serie verticali quarum 6 supra lineam lfateralem; linea laterali eurvata infra lineam rostro-caudalem des- eendente, singulis squamis tubulo simplice brevi notata; pinna dorsali acuta emarginata altitudine 1% circiter in altitudine cor- poris; spina dorsali crassa, capite longiore, dentibus magnis ser- rata, radio ventrali posteriori subopposita, apice flexili, parte ossea 5 eirciter in longitudine corporis; pectoralibus acutis ventrales attingentibus 54 ad 54, ventralibus acutis 5} ad 6, caudalí lobis acutis 5} ad 4 fere longitudine corporis; anali acuta emarginata dorsali multo humiliore, multo minus duplo altiore quam basi longa, radio 83° simplice cartilagineo; colore corpore superne dilute viridi, marginibus squamarum profundiore, inferne argen- teo; pinnis flavescente- vel roseo-hyalinis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/14. V. 2/8. A. 3/6 vel 3/7. C. 7/14 /7 vel 8/17 /8 (lat. brev. inclus.) Syn. Jkan Lawak vel Ikan Lalawak Mal. Batav. Habit. In fluminibus Tjiliwong et Becassi, provinciae Batavia. Longitudo 2 speciminum 153 et 1647 Aanm. Verwant aan Barbus bramoides CV., is de onder- werpelijke soort gemakkelijk daarvan te onderkennen aan haar — 49 — hol profiel en spitseren en lageren kop, veel kortere snuit- draden, 1 straal meer in de aarsvin, enz. Barbus hypselonotus V. Hass. Konst-en Letterb. 1823. CV. Posse K Vl ;-ps,120: En Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2% circiter in ejus altitudine; capite obtu- siusculo 5 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 14 eirciter, latitudine 1% eirciter in ejus longitudine; oeculis diametro 21 circiter in longitudine capitis, 1 in parte capitis postoculari, & ad £ distantibus; linea rostro-dorsali rostrum inter et nucham declivi rectiuscula; rostro obtuso convexo subtruncato oculo mul- to breviore non ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, medioeriter deorsum protractili, 3 circiter in longitudine capitis, sub oculi limbo anteriore desinente; maxilla inferiore symphysi non uncinata vix tuberculata; rictu obliquo; labiis gracilibus; cirris labialibus eirris maxillaribus longioribus opercula subattingentibus, maxillaribus pupillam attingentibus; oper- eulo minus duplo altiore quam longo, margine inferiore rectius- eulo; dentibus pharyngealibus uncinato-cochiearibus 2. 3. 515. 3. 2; osse scapulari trigono obtuso rotundato; dorso angulato antice convexo ventre convexo altiore; squamis parte libera longitudi- naliter vel non striatis, 50 vel 81 in linea laterali, 11 vel 12 in serie verticali quarum 6 supra lineam lateralem; linea laterali cur- vata, infra lineam rostrocaudalem descendente, singulis squamis tubulo simpliee notata; pinna dorsali acuta emarginata altitudine 12 ad 14 in altitudine corporis; spina dorsali crassiuscula capite paulo longiore, dentibus magnis serrata, pinnis ventralibus op- posita, apice flexili, parte ossea 6 ad 6% in longitudine corporis; pinnis pectoralibus acutis ventrales subattingentibus 64 circiter, ventralibus acutis 7 circiter, caudali lobis acutis 3} ad 34 in lon- gitudine corporis; anali acuta emarginata dorsali multo humiliore, paulo altiore quam basi longa, radio simplice tertio cartilagineo ; colore corpore superne dilute viridi, inferne argenteo; pinnis flaves- eente- vel roseo-hyalino; pinna dorsali superne nigricante arenata. — 350 — B.:3::D. 4/8 vel 4/9..P.-2/15. V-2/8, À-9/5 vel -3/6vvelnige C. 7/17/7 vel 1/17 /18 (lat. brev, inclus.) Syn. Barbus hypoeconatus Bull. Féruss. 1824 Zoöl. p. 375. Barbeau hypsylonote CV. Poiss. XVI p. 126. Regis Sundan. Habit. Tjampea, provinciae Buitenzorg Java occidentalis, in flumine Tjidani. Longitudo 2 speeiminum 75’! et 78", Aanm. De korte aanduiding dezer soort in de groote His- toïire naturelle des Poissons is volstrekt onvoldoende ter her- kenning der soort en ik zou derhalve omtrent de identiteit mijner voorwerpen daarmede in het onzekere verkeeren, in- dien ik niet in het bezit was van edneteekening van Bar- bus hypselonotus, nagelaten door,„Van Hasselt en genomen naar een voorwerp van 71’/ lengte, gevangen te Lebak in de residentie Bantam. De soort is herkenbaar aan hare lan- ge lipvoeldraden, sterk bewapenden rugdoorn, hoog lig- chaam, stompen snuit en aan hare 30 of 81 schubben op eene overlangsche rei. Mijne beide voorwerpen erlangde ik tijdens een kortstondig verblijf te Tjampea. Zij zijn de eenige, wel- ke ik tot nog toe heb waargenomen. Barbus bunter Blkr. ol Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 83, eirciter in ejus longitudine eum, 2% circiter in ejus longitudine absque pinna cau- dali; capite obtuso convexo 5 circiter in longitudine corporis cum, 4 fere in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine ca- pitis 14 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 3% circiter in longitudine capitis, 14 circiter in parte capitis postoeulari; linea rostro-dorsali capite et dorso convexa, nucha antice vix concavius- cula; fronte convexa ; rostro obtuso convexo, oculo breviore, non ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiorelongiore, 84 fere in longitudine capitis, sub oculi limbo anteriore desinente; maxilla Er — dl — inferiore symphysi non “uncinata; rietu obliquo; labiis gracilibus te- retibus; cirris labialibus ecirris maxillaribus longioribus, labialibus pupillam vix, maxillaribus oculi marginem anteriorem vix attin= gentibus; operculo minus duplo altiore quam longo, margine infe- riore rectiusculo; osse scapulari obtuso rotundato; dorso angulato ante pinnam dorsalem valde convexo ventre convexo altiore; squa- mis 24 p. m. in linea laterali, 9 in serie transversali quarum 5 supra lineam lateralem; linea laterali eurvata infra lineam rostro- caudalem descendente, singulis squamis tubulo simpliee notata; pinna dorsali acuta non emarginata, corpore duplo circiter humi- liore; spina dorsalí gracili, denticulis parvis conspicuis serrata, capite breviore, apice flexili, pinnis ventralibus opposita, parte ossea 8 ad 9 in longitudine corporis; pectoralibus acutis ventra- les fere attingentibu@@ijventralibus acutis 6} circiter, caudali lo- bis acutis 43 ad 4? in longitudine corporis; anali acuta non emar- ginata dorsali humiliore, multo minus duplo altiore quam basi longa, radio simpliee 89° cartilaginco; colore corpore superne viridi inferne argenteo; pinna caudali flava dimidio basali maxima par- te rubra; pinnis ceteris roseis vel rubris, dorsali et anali fusco marginatis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/14. V. 2/8. A. 3/5 vel 3/6, C. 7/17 /7 (lat. brev. inclus.). Syn. Bunter Sundan. Habit. Tjampea, Java occidentalis, in flumine 'Tjidani. Longitudo speciminis unici 115, Aanm. Het eenige voorwerp, hetwelk ik van deze soort bezat, is verloren geraakt. Ik had er evenwel eene naauw- keurige afbeelding van doen vervaardigen, tot welke ik mij bij het ontwerpen der bovenstaande beschrijving heb moeten bepalen. Barbus polyspilos Blkr. Barb. corpore oblongo eompresso, altitudine 32 ad 3% in ejus p D ’ longitudine cum, 8 fere in ejus longitudine absque pinna caudali; LE latitudine corporis 2 et paulo ad 24 in ejus altitudine; capite acu- tiusculo 4% ad 5 in longitudine corporis cum‚ 3% ad 4 fere in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 11 ad 13, latitudine 1% ad 1% in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis, 15 ad 14 in capitis parte post- oeulari, 1 ad 11 distantibus; linea rostro-dorsali capite deelivi rectiuscula vel convexiuscula nucha non vel vix concava; rostro acutiusculo convexiusculo, oculo breviore, non ante os prominen- te; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, 34 ad 34 in lon- gitudine capitis, vix ante oeulum vel sub oculi margine anteriore desinente, medioeriter deorsum protractili; maxilla inferiore sym- physi non uncinata leviter tuberculata; rietu obliquo; labiis me- dioeribus teretibus; cirris labialibus cirris maxillaribus longiori- bus praeoperculi marginem posteriorem vel opercula subattingen- tibus, maxillaribus sub oeculi dimidio posteriore desinentibus ; oper- eulo minus duplo altiore quam longo, margzine inferiore rectius- eulo; dentibus pharyngealibus uneinato-cochlearibus 2. 3. 515. 3. 2; osse scapulari obtuse rotundato; dorso angulato ante pinnam orsalem convexo ventre convexo altiore; squamis radiatim stria- dtis centro frequenter reticulatis, 25 in linea laterali, 9 in serie transversali, quarum 5 supra lineam lateralem; linea laterali cur- vata, lineam rostro-caudalem attingente, singulis squamis tubu- lo simplice notata; pinna dorsali acuta angulata, margine superiore rectiuscula vel vix concaviuscula, altitudine Lt ad 14 in altitu- dine corporis; spina dorsali subgracili dentibus parvis bene con- spicuis serrata capite breviore, ventralibus opposita, apice flexili, parte ossea 7 ad 74 in longitudine capitis; pinnis pectoralibus acutis junioribus ventrales attingentibus vel subattingentibus, acta- te provectis ventrales non attingentibus 54 ad 53, ventralibus an- gulato-rotundatis obtusis 63 ad 74, caudali lobis acutis 4 et pau- lo ad 41 in longitudine corporis; anali acuta non emarginata dor- sali humiliore minus duplo altiore quam basi longa, radio sim- plice 83° cartilagineo; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; squamís dorso lateribusque singulis centro macula rotunda fus- eescente; macula insuper violaceo-coerulea majore dorso basi radi- orum dorsalis anteriorum approximata et cauda in linea laterali basi caudalis approximata; pinnis flavescente- vel rubescente- hy- alinis, anali inferne leviter fusco marginata. B. 5. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/15 vel 2/16. V. 2/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 7/17 /7 (lat. brev. incl.) Syn. Buxnter Sundan. Habit. Perdana, ‘Djibiliong, provinciae Bantam Java occiden- talis, in fluviis. Longitudo 7 speciminum 57 ad’ 109'”, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Barbus bi- notatus Kuhl doeh onderscheidt zich er van door minder slank ligchaam, langeren kop, veel minder bol profiel, plat voorhoofd en door de vlekteekening der schubben. Deze vlekken, één op het midden van elke schub, teekenen het lig- chaam met even veel overlangsche bruinachtige banden als er overlangsche reijen schubben zijn en doen de soort zeer gemakkelijk van de verwante onderkennen. Barbus obtusirostris V. Hass. Konst- en Letterb. 1823 , Bull. Féruss. 1824 Zoöl. p. 8375. CV. Poiss. XVI p. 125. 9 eN Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 4% in ejus longi- tudine cum, 34 circiter in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine corporis 1} circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo valde truncato 5 in longitudine corporis cum, 33 ad 32 in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 14 eirciter, latitudine 14 cireiter in ejus longitudine; oculis diame- tro 23 circiter in longitudine capitis, 1} circiter in capitis parte postoculari, 1 circiter distantibus; linea rostro-dorsali ubique con- vexa; fronte convexa; rostro obtusissimo truncato, oculo multo breviore, non ante os prominente; maxilla superiore maxilla in- feriore breviore, 834 circiter in longitudine capitis, ante oculum desinente, medioeriter deorsum protractili; maxilla inferiore sym- physi non uncinata leviter tuberculata; cirris labialibus cirris ma- xillaribus longioribus praeopereuli marginem posteriorem attin- gentibus vel subattingentibus, maxillaribus sub oculi dimidio pos- — dd — teriore desinentibus; operculo minus duplo altiore quam longo, margine inferiore rectiusculo vel eonvexiusculo; dentibus pharyn- gealibus uneinato-cochlearibus 2. 8. 515. 3. 2; osse scapulari tri- gono obtuse rotundato; dorso angulato ante pinnam dorsalem con- vexo ventre rectiuseulo multo altiore; squamis radiatim striatis eentro frequenter reticulatis 23 vel 24 in linea laterali, 8 in serie transversali quarum 4 supra lineam lateralem; linea laterali levi- ter curvata, lineam rostro-caudalem subattingente, singulis squa- mis tubulo simplice notata; pinna dorsali acuta non emarginata, altitudine 12 circiter in altitudine corporis; spina dorsali gracili dentibus bene conspicuis serrata, capite breviore, ventralibus op- posita, apice flexili, parte ossea 6 circiter in longitudine corporis; pinnis peetoralibus acutis ventrales attingentibus et ventralibus acutis 6 circiter, caudali lobis acutis 3% circiter in longitudine corporis; anali acuta non emarginata dorsali humiliore, duplo fere altiore quam basi longa, radio simpliee 83° cartilagineo; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; squamis dorso lateribus- que violascente marginatis; dorso basi pinnae macula oblonga lon- gitudinali violaceo-coerulea; pinnis flavescente- vel rubeseente-hy- alinis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/14 vel 2/15. V. 2/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 7/17 /7 vel 8/17 /S (lat. brev. inclus.). Syn. Barbeau à museau obtus CV. Poiss. XVI p. 125. Bunter Sundan. Habit. Tjampea, Java occidentalis provinciae Buitenzorg, in flumine 'Tjidani. Longitudo speciminis unici 49, Aanm, Verwant aan Barbus binotatus Kuhl laat deze klei- ne soort zich er echter zeer gemakkelijk van onderkennen door haren stompen kop met afgeknotten snuit en uitpuilen- de onderkaak, alsmede door spitsere en betrekkelijk groote- re vinnen, door hare 4 reijen schubben boven de zijlijn, enz. Mijn voorwerp breng ik zonder aarzeling tot Barbus obtusirostris CV., welke ter boven aangehaalde plaatse kor- telijk is aangeduid. Barbus Hasselt Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 33 circiter in ejus longitudine; capite 5 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 94 circiter in longitudine capitis; rostro convexo oculo longiore; cirris labia- libus cirris maxillaribus longioribus, oculum attingentibus; maxilla superiore ante oculum desinente; osse scapulari trigono acuto; linea rostro-dorsali verticee declivi rectiuscula; dorso antice elevato ventre vix convexiore; lineis dorsali et ventrali rotundatis; linea laterali concava infra lineam rostro-caudalem desinente, lineae ventrali vix plus quam lineae dorsali approximata; squamis late- ribus 40 p. m. in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali acuta vix emargina- ta corpore minus duplo humiliore, spina glabra ante pinnas ven- trales inserta; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, subaequa- bus, capite brevioribus, peetoralibus ventrales non attingenti- bus; anali acuta vix emarginata corpore minus duplo humiliore; caudali profunde incisa lobis acutis 44 circiter in longitudine cor- BBE colores nt 0 B: 1/15 0Vral (Se Alo Cs 19.et. lats, brev: Habit. Sadingwetan, in fluviis. Longitudo figurae descriptae 120,’ Aanm. Bovenstaande beschrijving is opgemaakt naar eene teekening, nagelaten door Kuhl en Van Hasselt, zijnde ik zelf niet in het bezit dezer soort. Zij laat zich tot geene der bekende soorten van Barbus terugbrengen, waarom ik haar opdraag aan een der voortreffelijke natuurkundigen , die haar hebben doen afbeelden. Op de teekening staat uitge- drukt, dat deze soort leeft in een riviertje bij Sadingwetan. Labeobarbus tambra Blkr. Labecob. ecorpore oblongo ecompresso, altitudine 4 et paulo ad AL circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus alti- tudine; capite acutiusculo 5 fere ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine 1} ad 13 in ejus longitudi- ne; oculis diametro 34 ad 5} in longitudine capitis, diametro 14 ad 24 distantibus; linea rostro-dorsali rostro et nucha convexa; rostro convexo acutiusculo oculo vix ad duplo fere longiore; ma- xilla superiore maxilla inferiore longiore, verticaliter deorsum val- de protractili, sub oculi margine anteriore desinente; labiis carno- sis inferiore in lobum latum obtusum parum productum exeunte; eirris maxillaribus cirris labialibus brevioribus, maxillaribus angu- lum oris parum superantibus, labialibus praeopereuli limbum poste- riorem fere attingentibus vel paulo superantibus ; operculo longitudine 1? ad 12 in ejus altitudine; dentibus pharyngealibus molaribus 2. 3. 5 | 5. 3. 2.; osse scapulari trigono postice obtuse vel obtusiuscule rotundato; dorso elevato angulato antice valde convexo ventre multo altiore; linea laterali concava lineam rostro-caudalem non vel vix attingente: squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 22 vel 23 in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie ver- ticali; pinna dorsali acuta vix emarginata corpore humiliore spina glabra pinnis ventralibus subopposita; pinnis pectoralibus et ven- tralibus acutis, peetoralibus ventrales non attingentibus 6 et pau- lo ad 54, ventralibus 62 ad 7 circiter, caudali profunde incisa lobis acutis superiore inferiore longiore 44 ad 41 circiter in longitudine corporis; anali junioribus acuta, acetate provectis acuta vel acu- tiuscule rotundata eorpore humiliore; colore corpore superne oliva- ceo vel violascente-olivaceo, inferne dilute olivascente vel argenteo; squamis corpore singulis basin versus membrana nitore metallico splendida conspicua tectis; pinnis flavescentibus, actate provectis olivascentibus vel violascentibus. B. 3. D. 4/8 vel 4/9 vel 4/10. P. 2/14 ad 2/16. V. 2/7 vel 2/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Syn. Barbus tambra CV. Poiss. XVI p. 143. Barbeau tambra CV. ibid. kan Tambra Sundanens. Habit. Buitenzorg, Bandong, in fluviis, Pasuruan in piscin. Banjubiru dict. Longitudo 4 speciminum 150' ad 652,’ — 307 — Aaum. De heer Valenciennes bragt deze soort tot het ge- slacht Barbus, waarschijnlijk omdat hij de lipvorming bij het door hem waargenomen gedroogd voorwerp niet kon nagaan. De kenmerken, waardoor zij van Labeobarbus tambroides Blkr verschilt, heb ik reeds elders vermeld (Natuurk. Tijdschr. Ned. Ind. VIT p. 93). Sedert echter heb ik, door het ont- vangen van nieuwe voorwerpen van onderwerpelijke soort, ontwaard, dat de verschillen ten opzigte van de getallen der vinstralen niet standvastig zijn. Daarentegen zijn de lipkwabben, zelfs bij de grootste exemplaren van Luabeobar- bus tambra, weinig ontwikkeld en stomp afgerond en de schubben niet meer dan ten getale van 22 of 23 op eene overlangsche rei aanwezig. Door deze kenmerken zijn voor- al de groote voorwerpen zeer gemakkelijk van elkander te onderscheiden. Hoezeer de lipkwabben bij Labeobarbus tam- broides met toenemenden leeftijd zich meer ontwikkelen, zijn zij toch bij jeugdige exemplaren reeds aanmerkelijk groo- ter dan bij voorwerpen van gelijke grootte van Labeobar- bus tambra. Standvastig zijn er ook 3 tot 4 schubben méér op eene overlangsche rei aanwezig t w. 25 of 26 (niet 28 zooals in mijne vroegere beschrijving van Labeobarbus tam- broides L. e. als drukfout is ingeslopen). Gobio mieroeephalus Blkr. Gob. corpore subelongato compresso, altitudine 43 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite 5% in longitudine corporis; altitudine capitis 1t, latitudine 12 in ejus longitudi- ne; oculis diametro 3 et paulo in longitudine ecapitis, diametro 11 distantibus; rostro acutiusculo, rotundato, ante os prominen te, oeulo vix longiore, poris conspicuis nullis; maxilla superio- re maxillainferiore longiore, ante oculum desinente; labiis car- nosis; eirrisoeulum non vel vix attingentibus; dentibus pharyn- gealibus compressorijs; osse scapulari trigono acuto; linea ros- de SERIE DL HI. 24 — 958 — tro-dorsali verlice coneava; dorso ventre altiore; lineis dorsa- li et ventrali rotundatis; linea laterali antice declivi, post pinnas pectorales recta, lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte Libera longitudinaliter striatis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 11 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pin- nas ventrales incipiente, acuta, vix emarginata, corpore vix hu- miliore; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis aequalibus capite paulo brevioribus, pectoralibus ventrales non, ventralibus analem non attingentibus, anali acuta vix emarginata altitudine 14 in al- titudine corporis; caudali profunde excisa lobis acutis aequalibus 44 in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne ar- genteo, pinnis flavescente vel hyalino. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P, 2/14. V, 2/8. A, 3/5 vel 3/6. Gaat et lat. brev. Syn. Zkan Wadon gunung Mal, Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo speeiminis uniei 71’, Gobio javanicus Blkr, Gob, corpore elongato compresso altitudine 5 ad 54 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 5 ad 5% in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 15 in ejus longitudine; oeulis diametro 3 circiter in longitudine capitis, dia- metro 1 ad 14 distantibus; rostro acuto, rotundato, ante os pro- minente, oeulo non longiore, poris conspicuis nullis; maxilla su- periore maxilla inferiore longiore ante oeulum desinente; labiis carnosis; cirris oculum non vel vix attingentibus; dentibus pha- ryngealibus compressoriis 2/3 4d 3/2; osse scapulari trigono acuto ; linea rostro-dorsali vertice convexiuscula; dorso ventre vix al- tiore; lineis dorsali et ventrali rotundatis; linea lateralt antice declivi, post pinnas peetorales rectiuscula, infra lineam rostro- caudalem descendente; squamis parte libera longitudinaliter stria- tis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 10 vel 11 in serie verticali; pinna dorsali ante, pinnas ventrales incipiente, altitudi- ne corporis altitudinem aequante, acuta, leviter emarginata; pinnis peetoralibus acutiusculis, capite vix brevioribus, ventrales non — Jd — attingentibus; ventralibus acutis pectoralibus longitudine aequali- bus, analem non attingentibus; anali acuta leviter emarginata, al- titudine 14 circiter in altitudine corporis; caudali lobis acutis, su- periore inferiore paulo longiore 4 in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; pinnis tlavescente-hyali- nis, dorsali et caudali interdum nigricantibus vel violaceis; vitta cephalo-eaudali viridi-aurea. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/14 vel 2/15. V. 2/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Syn. kan Wadon gunung Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo plus quam 200" speeiminum 41’ ad 72’, Aanm. Deze soort onderscheidt zich van de voorgaande voornamelijk door slanker ligchaam, lageren rug en bol kop- profiel, zoodat zij er bij den eersten oogopslag van te on- derkennen is. Overigens is de verwantschap tusschen beide soorten zeer groot, Rohita koilogeneion Blkr. Rohit. ecorpore oblongo eompresso, altitudine 4 eirciter in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite depres- so 6 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitu- dine Lt circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 in longitu- dine capitis, diametris 24 circiter distantibus; rostro lato depresso rotundato, ante os prominente, oculo longiore, carnoso, antice po- ris numerosis valde conspicuis; maxilla superiore ante oculum de- sinente; cirris maxillaribus cirris labialibus longioribus oculum non, cirris labialibus oculum vix attingentibus; labiis papillis conicis sub- fimbriatis; linea menti valde concava; dentibus pharyngealibus com- pressorlis rectiusculis 8/4 515 4/3; osse scapulari trigono obtuso; linea rostro-dorsali vertice coneava; dorso elevato ventre mul- to altiore, lineis dorsali valde, ventrali leviter rotundatis; linea la- terali recta lincam rostro-caudalem non attingente; squamis parte Libera longitudinaliter striatis, lateribus 42 p. m. in serie longitue — 960 — dinali, 19 p. m. in serie verticalis; pinna dorsali longitudine 4 in longitudine corporis, ante ventrales incipiente, elevata, corpore paulo humiliore, angulata, non emarginata, radio nullo producto; pinnis pectoralibus acutis ventralibus paulo sed capite non bre- vioribus; ventralibus obtusis analem attingentibus; anali acuta non emarginata corpore multo humiliore; caudali mediocriter exeïsa lo- bis obtusis 4 et paulo in longitudine corporis; colore corpore fusco- olivaceo; lateribus singulis squamis gutta flavescente-rubra vel aurantiaca; pinnis fuscis vel nigricantibus. B. 5. D. 4/17 vel 4/18. P. 2/17. V. 2/8. A. 3/5 vel 3/6,-C.19 et lat, brev. Syn. kan Millem Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo speciminis unici 291’. Aanm. Deze soort heeft zoo groote overeenkomst, met Rohita chrysophekadion Blkr, dat zij lhigtelijk daartoe zou kunnen gebragt worden. Aanvankelijk hield ik haar ook voor het wijfje van Rohita chrysophekadion, doch nadat ik bij laatstgenoemde species zoowel bij de wijfjes als bij de mannetjes de achterste onverdeelde rugvinstraal verlengd en de aarsvin uitgerand vond, moest ik deze meening laten varen. Rohita koilogeneion onderscheidt zich van Rohita chrysophekadion voornamelijk door lagere rugvin en uitge- rande aarsvin, terwijl ook in den regel het aantal borstvin- en rugvinstralen er een weinig talrijker schijnt te zijn. LABEO Cuv. Val. Oris margo triplex. Labia glabra nec crenulata nee fimbriata, inferius lobum carnosum efficiens. Rostrum prominens carnosum. Cirri 2 labiales. Spina dorsalis vel analis dentata nulla. Labeo erythropterus Val. Hist. Nat. Poiss. XVI p. 271. Lab. corpore subelongato compresso, altitudine 5 fere in ejus longitudine, latitudine 1% circiter in ejus altitudine; capite convexo — 361 — rotundato 54 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 1} fere in ejus longitudine; oculis diametro 3} ad 31 in longitudine capitis, diametro 13 circiter distantibus, maxi- ma parte in posteriore dimidio eapitis sitis; linea interoculari con- vexa; rostro valde convexo rotundato oculo minus duplo longiore, carnoso, poris numerosis conspicuis obsito, ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, ante oeulum desinen- te; labiis valde carnosis glabris non rugosis, inferiore lobo acces- sorio lato pendulo angulis rotundato; cirris labialibus minimis; opereulo plus duplo altiore quam longo, margine inferiore convexi- useulo; dentibus pharyngealibus compressoriis non uncinatis 2/3 /4 | 4/3/2 vel 2/3/5 | 5/3 /2; osse scapulari trigono acute rotun- dato; linea rostro-dorsali dorso anteriore nuchague convexa; dor- so ventre altiore; linea laterali antice deelivi post pinnas pectora- les rectiuscula, lineam rostro-caudalem non vel vix attingente, singulis squamis tubulo simpliee brevi notata; squamis parte libera longitudinaliter striatis, 42 vel 43 in linea laterali, 12 vel 18 in serie transversali, quarum 6 vel 7 supra lineam lateralem; squa- mis ventre ante pinnas ventrales squamis ceteris minoribus; in- guinibus squamis elongatis; pinna dorsali medio ejus ventralibus opposita, acutissima, valde emarginata, corpore paulo humiliore; pinnis peetoralibus acutis ventrales subattingentibus et ventralibus acutis analem non attingentibus subaequalibus 5% eireiter, cauda- li profunde incisa lobis acutis subaequalibus 3% circiter in longi- tudine corporis: anali dorsali vix humiliore acuta parum emargina- ta, plus duplo altiore quam basi longa; colore corpore superne lateribusque olivascente-violaceo, inferne flavescente-margaritaceo ; squamis dorso lateribusque singulis macula oblonga vel rotunda aurea; pinnis radiis aurantiaco-roseis, membrana coerulescente-hy- alinis, plus minusve violaceo-nigricante arenatis. B. 3. D. 4/11 vel 4/12. P. 2/15. V. 2/8. A. 5/5 vel-3/6. C. 7/17 /7 lat. brev. incl. Syn. Diplocheilos erythropterus Van Hass. ap. CV. Poiss. XVI p. 271. Labéon à nageoires rouges Val. l. e. XVI p. 271, Habit. Lebak, provinciae Bantam, in fluviis. Longitudo speeiminis uniei 150’, — 362 — Aanm. Eerst zeer onlangs kwam ik in het bezit van de onderwerpelijke soort, door de welwillendheid van den heer C. P. Brest van Kempen, resident van Bantam, aan wien ik eene belangrijke verzameling van Bantamsche visschen en reptiliën te danken heb. Oostelijker dan Bantam is deze soort nog niet van Java bekend en zelfs in Bantam schijnt zij nog zeldzaam te zijn. Mijne beschrijving wijkt in en- kele bijzonderheden af van die van den heer Valenciennes, verschillen gedeeltelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat mijn voorwerp naar den tamelijk verschen toestand is beschreven en van geringer afmetingen dan het door den heer Valenciennes te Leiden waargenomene. De onderwerpelijke soort behoort geheel tot het geslacht Labeo, zooals het door den heer Valenciennes is gekenmerkt, en niet, zooalsik vroeger vermoedde, tot het geslacht Luo- bocheilos. Lobocheilos lucas Blkr. Lobocheil. ecorpore gubelongato compresso, altitudine 44 ad 5 in ejus longitudine, latitudine 2 ad 14 in ejus altitudine; capite acutiuseulo eonvexo 4? ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14, latitudine 1} ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 84 ad 4 in longitudine capitis, diametro 14 ad 2 distan- tibus; rostro oculo longiore, carnoso, poris conspicuis obsito, acu- tiusculo, rotundato, ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiorelongiore ante oculum desinente; labiis carnosis, inferiore lobo lato accessorio; cirris maxillaribus et labialibus brevibus oeulum non attingentibus; dentibus pharyngealibus compressoriis 8/4/515/4/3; osse scapulari trigono acutiusculo; linea rostro- dorsali vertice declivi econvexiuscula; dorso ventre vix altiore; lineis dorsali et ventrali rotundatis; linea laterali antice declivi, post pinnas ventrales rectiuscula; squamis parte libera longitudi- naliter striatis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinali, 12 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, — 865 — eorpore non vel vix altiore, acuta, emarginata; pinnis pectorali= bus et ventralibus acutis subacqualibus capite brevioribus, peeto- ralibus ventrales non, ventralibus analem non attingentibus; analt acuta emarginata corpore humiliore; caudali profunde excisa lobis acutis 3} ad 4 in longitudine corporis; colore corpore superne vi- ridi, inferne argenteo; cauda maculg, magna nigricante ad basin pinnae caudalis; pinnis hyalinis vel roseo-hyalinis. B. 3. D. 4/10 ad 4/12. P. 2/14 vel 2/15. V. 2/8. A. 3/5 vel 8/6. C. 19 et lat. brev. Syn. Ikan Lueds et Ikan Wadon gunung Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo 20 speciminum 90'" ad 93'/', Aanm. Bij enkele specimina is de staartvlek onduidelijk of zelfs niet voorhanden. Zulks staat echter niet in verband met den leeftijd des diers, want bij meerderen mijner grootste zoowel als mijner kleinste voorwerpen is die vlek zeer duidelijk. Lobochetlos rohitoïdes Blkr. Lobocheil. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto non convexo 6 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longi- tudine capitis, diametris 2 fere distantibus; rostro acuto, rotun- dato, oculo longiore, poris conspicuis obsito, ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oeulum desinente; cirris labialibus cirris maxillaribus longioribus oculum attingentibus, cirris maxillaribus angulum oris non attingentibus; dentibus pharyn- gealibus compressoriis ex parte uncinatis 3/4/ 515/ 4/3; labiis crassis quasi erenulatis, inferiore loho lato accessorio; osse scapulari trigono obtusiusculo; linea rostro-dorsali vertice declivi reetiuscula; dorso ventre vix altiore; lineis dorsali et ventrali rotundatis; linca late- rali antice declivi, post pinnas pectorales rectiuscula; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pin- nas ventrales incipiente corpore non vel vix humiliore, acute emar- ginata; pinnis peetoralibus et ventralibus acutis subaequalibus, capite vix brevioribus, peetoralibus ventrales non, ventralibus analem pon attingentibus; anali acuta vix emarginata corpore hu- miliore; caudali profunde excisa lobis acutis 4 in longitudine cor- poris; colore corpore superne viridi, inferne argenteo ; fascia eephalo- caudalí violacco-nigricante; pinnis hyalinis vel roseo-hyalinis. B. 3. D. 4/11 vel 4/12. P. 2/14 vel 2/15. V. 2/8. Á. 3/5 vel 3/6. C. 10 et lat. brev. Syn. kan Lucas Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo speciminis unici 68’. Aanm. Deze soort nadert het meest van alle species van Lobocheilos tot het geslacht Rohita door hare min of meer gekartelde hoezeer nict met tepeltjes of franjes bezette lippen. Van Lobocheilos lucas onderscheidt zij zich, behalve door kleurteekening, door aanmerkelijk kleineren kop, korteren snuit, minder schubben, enz. Cobit. eorpore elongato compresso, altitudine 8 ad 8Ì in ejus longitudine, latitudine 2} ad 3 in ejus altitudine, capite convexo 8 ad 9 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in cjus longitudine; oculis minimis in anteriore dimidio capitis sitis rostro roturdato; spinis suborbitalibus utroque latere 2 sub ocu- lo sitis, spina posteriore spina anteriore longiore; cirris maxilla- ribus 6 earnosis oculum non vel vix attingentibus; squamis oculo nudo vix eonspieuis; linea dorsali vix convexa; pinna dorsalí pin- nas ventrales inter et analem inserta, anali plus quam ventrali- bus approximata, rotundata, corpore humiliore; pectoralibus, ven- tralibus et anali rotundatis; pectoralibus capite paulo, ventralibus capite multo brevioribus; anali corpore humiliore; caudali trun- cata angulis rotundata 9 circiter in longitudine corporis; colore ecorpore roseo-viridi, dorso lateribusque fasciis 12 ad 14 latis trans- versis fuscis; pinnis flavescente-roseis; caudali dimidio basali fusca. BI Dr BENIN TOE Ar ATO DO etat re. Syn. Acanthophthalmus fasciatus V. Hass. Alvem. Konst- en Letterb. 1823. Bullet. Férussac 1824. Loche de Kuhl CV. Poiss. XVII p. 58. Serowot Sundan. Habit. Batavia, in fluviis, Longitudo 20 speciminum 72" ad 80", Aanm. Bij mijne voorwerpen vind ik de staartvin niet uitgerand, zooals de heer Valenciennes aangeeft. Cobitis Hasseltië CV. Poiss. XVIII p. 56. Cobit. corpore elongato antice subeylindraceo: postice compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite convexo 6 in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oeulis diametro 6 ad 7 in longitudine eapitis, in anteriore dimidio capitis sitis; rostro obtuso convexo; spinis suborbitalibus utroque latere 2 sub oculo sitis, posteriore longiore; cirris 8 oeulum non vel vix attingentibus; linea dorsali leviter convexa; squamis oculo nudo eonspicuis; pinna dorsali pinnas ventrales inter et analem sita, ventralibus multo magis quam anali approximata, rotunda- ta, obtusa, corpore non vel vix altiore; pectoralibus capite vix brevioribus ventralibus vix longioribus; anali rotundata corpore humiliore; caudalí truncata angulis rotundata, 5 ad 54 in longi- tudine corporis; corpore superne viridi, inferne margaritaceo; vitta eephalo-caudali fusca; dorso maculis parvis fuscis; vitta oculo-ma- xillari fusca; pinnis flavescente- vel roseo-hyalinis punctis fuscis variegatis. Bs. Di W/ZB 1/7. V. 1/7... A: 1/6, C..44e vel dometdathrev. Syn. Loche de Hasselt CV. Poiss. XVIII p. 56. Djeler et Serowot Sundanens. Habit. Batavia, Buitenzorg, Tjampea, Tjilankahan, Java in- sulae, in fluviis. Longitudo 14 speciminum 34 ad 59”, — 66 — Aanm. Het vermoeden van den heer Valenciennes is juist, dat deze soort 8 cirri bezit. De staartvin is echter niet uit- gesneden. De soort schijnt niet veel grooter te worden dan mijn grootste voorwerp. OPHISUROIDET. Muraenichthys Schultzei Blkr. Muraenichth. corpore antice eylindraceo, postice compresso, al- titudine 26 circiter in ejus longitudine; capite acuto 7 et paulo in longitudine corporis, quadruplo fere longiore quam alto; oculis diametro 12 circiter in longitudine capitis; naribus anterioribus tu- bulatis, posterioribus paulo ante oculi marginem anteriorem in la- bio superiore perforatis; rostro acuto, convexo, oculo duplo fere longiore, paulo ante maxillam inferiorem prominente; poris rostra- libus vel periorbitalibus eonspieuis nullis; rietu post oculum pro- dueto 24 circiter in longitudine capitis; dentibus econicis acutis; dentibus palatinis et inframaxillaribus inaequalibus anterioribus triserlatis ceteris biseriatis; dentibus nasalibus in thurmam ovalem collocatis centralibus periphericis longioribus; dentibus vomerinis biseriatis anticis thurmae dentium nasali contiguis; apertura branchiali oculo vix majore, lineae ventrali approximata; li- nea laterali eonspicua, tubulis conspicuis notata; pinna dorsali postice in 2° quarta corporis parte incipiente, corpore triplo cir- citer humiliore; anali postiee in corporis dimidio anteriore inci- piente dorsali alttore; eaudali aeutiuseule rotundata; colore corpore superne dilute viridi, inferne margaritaceo; pinnis flavescente-hya- linis; corpore superne fuscescente arenato. Habit. Karangbollong, Java australis, in mari. Longitudo speciminis unici 95’, Aanm. De onderwerpelijke is de de vierde soort van Mu- raenichthys, welke mij is bekend geworden. Zij is het naaste verwant aan Muraenichthys eymnotus Blkr van Amboina (Act. Soc. Scient. Ind. Neerl, II 8° Bijdrage Amboina p. 90), bij welke de rugvin insgelijks een weinig achter den — 307 — anus begint, doch bij welke de hoogte des ligchaam onge- veer 82 maal gaat in zijne lengte, de kop 104 maal in de lengte des ligchaams, de bekspleet 34 maal in de lengte des kops, enz. Het is mij niet gelukt de tedere vinstralen naauwkeurig te tellen. Ik noem de hier beschrevene nieuwe soort ter eere van den heer J. F. Schultze, adsistent-resident van Ambal, aan wien ik eene belangrijke verzameling visschen van de zuidkust van Java te danken heb, bij welke deze soort zich bevond. BALISTEOIDEI. Monacanthus isogramma Blkr. Monac. corpore oblongo compresso, diametro dorso-anali 22 eireiter in ejus longitudine absque filo caudali; latitudine corpo- ris 81 circiter in diametro dorso-anali; capite acuto 4 et paulo in longitudine corporis absque filo caudali, multo altiore quam longo; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis, plus diametro da linea rostro-frontali remotis; linea rostro-frontali declivi rec- ta inferne tantum concaviuscula; rostro acuto oculo plus duplo longiore; dentibus utraque maxilla serie externa 6 acutis, anticis apice obliquis vel emarginatis, angularibus rotundatis; apertura bran- chiali ante basin pinnae pectoralis superiorem desinente, oculo non vel vix longiore; squamis toto corpore parvis, singulis spi- nulis parvis scabris, spinulis postrorsum curvatis longitudinaliter serlatis, unde corpore quasi longitudinaliter striato; linea laterali inconspicua; cauda setis vel spinis majoribus nullis; spina dorsali supra oculi partem posteriorem inserta, acuta, rostro longiore, sat gracili, scabra, postice utroque latere dentibus mediocribus deorsum spectantibus armata; pinnis, caudali excepta, radiis omnibus simplicibus; dorsali radiosa antice elevata acutiuscula non emarginata, diametro dorso-anali minus triplo humiliore; peetoralibus aecutiuseule rotundatis, capite multo minus duplo brevioribus; ventrali triangulari squamis majoribus polyacanthis valde scabra, spina infra pinnam convexiusculam prominente den- tibus mediocribus armata; anali obtusa rotundata antice quam postice altiore diametro dorso-anali plus triplo humiliore; cau- n — 368 — dali postiee-convexa obtusangula radio subsupero in filum pinna multo breviorem produeto; eorpore aurantiaco-umbrino, fuscescen= te irregulariter nebulato; pinnis radiis aurantiacis, membrana coeru- lescente-hyalinis; caudali vestigiis fasciarum 2 transversarum fuscescentium. B:'5: Di 2-3l ad ,2-33:,P-13. A. 131lvad/ 33, CITO Habit. Batavia, in mar. Longitudo 2 speciminum absque filo caudali 92" et 95’, Aanm. eze soort behoort tot de groep van Monacan- thus choirocephalus Blkr, Monacanthus nemurus Blkr en Monacanthus komuki Blkr enz., van welke zij echter ge- makkelijk te onderkennen is aan de eigenaardige vorm en plaatsing der schubdoorntjes, welke het ligchaam een over- langs gestreept voorkomen geven. Bovendien valt het bij vergelijking van deze soorten met elkander terstond in het oog, dat het ruwe der huid veel grover is bij de onder- werpelijke. Bij Monacanthus sulcatus Holl. zijn de doorn- tjes insgelijks op overlangsche reijen geplaatst, maar de af- beelding, door den heer Hollard van Monacanthus sulcatus gegeven, wijkt in meerdere opzigten van mijne voorwer- pen af, voornamelijk ten opzigte van de grootte der door- nen en het vaneenstaan hunner reijen veel korteren rug- doorn, enz. Ik heb den soortnaam mijner voorwerpen ont- leend aan de regelmatige overlangsche strepen, door de beschrevene schubdoorntjes gevormd. Scripsi Batavia Calendis Janvarii MDCCCLvI ad Aprilis MDCCCLVI. BJ DR ASGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN DE SANGI-EILANDEN. DOOR EF. BEHEE IE KE EE. De heer A. F. J. Jansen, resident van Manado, aan wien de zoölogie van Noord-Celebes groote verplieting heeft door de belangrijke verzamelingen, welke, door zijnen invloed, in de residentie Manado zijn daargesteld, heeft de wetenschap op nieuw aan zich verpligt door de toezending van een groot aantal vischsoorten, gevangen aan de kusten der Sangi- of Sangir-eilanden, welke zich ten noorden van Celebes uit- strekken tusschen den 22 en 4“ eraad noorderbreedte en al- zoo tot de meest noordelijk gelegene nederlandsche bezittin- gen in den Indischen Archipel behooren. Van deze eilanden was tot nog toe, gelijk in de meeste, ook in een ichthyologisch opzigt tot heden toe niets bekend, zoodat door de rijke verzameling van den heer Jan- — 010 — sen, eene niet onbelangrijke schrede gemaakt wordt in dezen tak van kennis. De sangische vischsoorten, in de verzameling van den heer Jansen bevat, beloopen niet minder dan 133, t. w. 1 Cheilodipterus quinquelineatus CV., Nat. Tijdschr. Ned. Ind. UI p. 253. 2 Apogon bandanensis Blkr, ibid. VI p. 95. 9 24 » kallopterus Blkr, Act. Soc. Seient, Ind. Neerl. I Vissch. Manad. p. 83. » koilomatodon Blkr, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. IV p. 181. » monochrous Blkr, Act. Societ. Scient. Ind. Ned. 1 Vissch. Manad. p. 84. » novemfasciatus CV, Nat. Tijdschr. Ned. Ind, II p. 115. » orbicularis K. v. H. Act. Societ. Scient. Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 28. » sangiensis Blkr, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XIII p. 375. Apogonichthys polystigma Blkr, ibid, IL p. 696, VI p. 484. Ambassis urotaenia Blkr, ibid. III p. 257, Grammistes orientalis Bl Schn. ibid. EV p. 105. Serranus hexagonatus-CV., ibid. VI p. 191. » Hoevenii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 36. » Jansenii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XIII p.876. » marginalis CV., Verh, Bat. Gen. XXII Perc. p. 34. » myriaster CV., Nat. Tijdschr. Ned. Ind. VI p. 192, » spilurus CV., ibid. VI p. 8522, » urodelus CV., ibid. VII p. 38. Mesoprion bottonensis Blkr, ibid. II p. 170, VL p. 52. » fulviflamma Blkr, ibid. III p. 544. » marginatus Blkr, ibid, II p. 554. » monostigma CV., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 42. Cirrhites amblycephalus Blkr, Nat. T, Ned. Ind. XllIp. 378, » pantherinus CV., ibid, II p. 232. 25 Priacanthus Blochii Blkr, ibid. IL p. 174, IV p. 456. 26 Holocentrum melanotopterus Blkr, ibid. IX p. 302. bo Io de © © 0 JI CCI ES _— lede) Ca Lw — ÖÏl — Holocentrum leonoides Blkr, Verh, Bat. Gen. XXII Perc. p. 94. » orientale CV., ibid. p. 53. » punctatisimum CV., Nat. T. Ned. Ind. IV p. 248. » sammara CV,, ibid, III p. 555. Myripristis adustus Blkr, ibid. IV p. 108, » parvidens CV. ?, ibid, II p. 234. » pralinius CV., ibid. II p. 284. 4 Sillago malabarica Cuv. = Sillaga acuta CV., Verh. Bat, Gen. XXII Perc. p. 61. 5 Percis cylindrica CV., Nát. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 235. » tetracanthus Blkr, ibid. IV p. 458. Sphyraena Forsteri CV., Verh. Bat. Gen. XXVI Sphyr. p. 13, Nat. T. Ned. Ind, VII p. 424. Upeneus oxycephalus Blkr, Act. Soc. Seient. Ind. Neerl, I Vissch. Manad. p. 45. Mulloides vanicolensis Blkr, Nat. T. Ned, Ind. IV p. GOl. Upeneoides vittatus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind, Neerl. II 8e Bijdr, Amb. p. 42. Pterois volitans CV., Verh. Bat. Gen. XXII Selerop. p. 7. 2 Scorpaena bandanensis Blkr, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. H p. 237, III p. 698. Scorpaenodes polylepis Blkr = Scorpaena polylepis Blkr, ibid, Kep... Diagramma lineatum CV., ibid. IV p. 112, Scolopsides bilineatus CV., Verh. B. Gen. XXIII Sciaen. p. 28. » lineatus QG., Nat, Tijdschr. Ned. Ind. V p. 73. Lethrinus opercularis CV., Verh. B. Gen. XXIII Spar. p. 14. Gerres filamentosus CV,, ibid. XXIII Maen. p- 10. Chaetodon auriga Forsk., Nat. Tijdschr. Ned. Ind. V p. 164. » biocellatus CV., ibid. Vl p. 213, XI p. 403. » lunula CV., ibid. VI p. 57. » vagabundus Bl. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. p. 18. » virescens CV., ibid. p. 17. ‚ Platax vespertilio Cuv. = Platax Blochii CV., ibid, p. 27. 5 Pempheris moluca CV., ibid. p. 30. Toxotes jaculator CV., ibid. p. SL al 1 mee DO al al 1 al al GO Ot H © OO A Thyrsites prometheoides Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 42. Decapterus macrosoma Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 87, Nat, T. Ned. Ind. I p. 358. Caranx Forsteri CV., ibid. p. 57, ibid. III p. 164. Amphacanthus guttatus Bl, V. Bat. Gen, XXIII Teuth. p. 10. Acanthurus matoides CV., ibid, p. 12. » strigosus Benn. Nat. 'T. Ned, Ind. IV p. 264, VI p. 102. n triostegus CV., Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. p. 13. Naseus amboinensis Blkr = Keris amboinensis Blkr, Nat. T Ned. Ind. III p. 272. » lituratus CV., ibid. III p. 763. Mugil ceramensis Blkr, ibid. III p. 699. Salarias eyanostigma Bìkr, V. Bat. Gen. XXII Dl, Gob. p.18. » guttatus CV.?, Nat. T. Ned, Ind. XIII p. 379. » heteropterus Blkr, Act. Soe. Seient. Ind. Neerl, H Se Bijdr. Amb. p. 65. » periophthalmus CV., Nat. T, Ned, Ind. IV p. 267. » phaiosoma Blkr, ibid. VIII p. 817, » quadripinnis CV. = Salarias priamensis Blkr, Verh. B. Gen. XXIIBI. Gob. p. 19, Nat. T. N. Ind. IV p. 268. 3 Eleotriodes sexguttata Blkr = Eleotris sexguttata CV., Act. Soe. Se. Ind. Neerl. HI 6e Bijdr. Sum. p. 42. Gobius phalaena CV., Nat. IT. N, Ind, II p. 24. » periophthalmoides Blkr, ibid. Ip. 249. » puntangoïides Blkr, ibid. V p. 242, » sphynx CV., ibid, VI p. 103. Antennarius nummifer Blkr, ibid. VI p. 497. Fistularia immaculata Comm., ibid. II p. 281. Amphisile scutata Cuv., ibid. IT p. 245. Cichlops melanotaenia Blkr, ibid. IV p. 765. » spilopterus Blkr, ibid. V ps 168, Plesiops coeruleolineatus Rüpp., ibid. IV p. 116. Pseudochromis fuscus Mull. ‘Frosch. , ibid. IL p. 708, IX p. 69. Pomacentrus littoralis K. v. H,, ibid, IV p. 483. » notophthalmus Blkr, ibid. IV p. 137, Act. Soc. Scient, — 87) — Ind, Neerl. L Vissch. Man. p. 51. 87 Pomacentrus pavo Lac., Nat. FT. Ned. Ind. II p. 247. 88 taeniops CV., ibid. V p. 512. 89 Dascyllus aruanus CV, ibid. VL p, 108. 90» polyacanthus Blkr, ibid. IX p. 503, Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. II 8e Bijdr. Amb. p. 71. 9l Glyphisodon antjerius V. Hass , Nat. T. N, Ind. IV p. 286, VII p. 48, VIII p. 454, 92 » bengalensis ‘ov. Verh. Bat. Gen. XXI vate Cten. p. 11. 93 »n __ laerymatus QG, Nat, T. Ned. Ind, VII p. 303. 91 5) rahti CV., ibid. III p. 287, 95 D septemfasciatus CV, ibid. III p, 582, 96 » xanthurus Blkr, ibid. V p. 345. On » unimaculatus CV, ibid, IV p. 284. 98 Heliases ternatensis Blkr, ibid. X p. 877, 99 Labroides paradiseus Blkr, ibid, II p…. 249 ( nee synon.). 100 Cheilio hemichrysos CV, ibid. H p. 255. 101 Julis (Julis) amblycephalus Blkr, ibid, XI p. 83. 102 » (_» ) dorsalis QG, ibid. III p. 564, 103 » (__» ) Jansenü Blkr, Act. Soe. Scient. Ind. Neerl, IL, Vissch. Man. p. 55. 104 » (__» ) lunaris CV., Verh. Bat. Gen. XXI Gladsch, Labr. p. 28. 105 » (_‚» } quadricolor Less. Act. Soc. Scient. Ind Neerl, I Vissch. Man. p. 55 106 »n (Halichoeres ) balteatus QG, N. T. Ned. Ind, IJ p. 253. ROR (ar) casturtBlkr,abid; TIL ps 768: TUS nee (0 Tor) elegans “Ks voi Pride DASD. 109 » (_» ) hortulanus CV., ibid. IV p. 486. 110 » ( » ) Hyrilii Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl, I Vissch. Man. p. 60. 111 » _(__» ) kallosoma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III p. 289. 112 » _(__» _) melanurus Blkr, ibid, II p. 215, var. V. p. 87. US » (__» ) phekadopleura Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Bali p. 8 de SERIE DL II. Le) Gr — dd — 114 Julis (Walichoeres) polyophthalmus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. HI p. 731. Lok ner {000,0} Retardt Blke‚c1bid..1 bp: 200 116 » _( _» } spilurus Blkr, ibid. IL p. 252. 117 Novacula Hoedtii Blkr, Act. Soc, Se. Ind. Neerl. L Vissch. Amb. p. 59. 118 » julioides Blkr, Nat, 'T. Ned, Ind, IL p. 254, 119 Cheilinus decacanthus Blkr, ibid. MH p. 256. 120 » celebicus Blkr, ibid. V p. 171. 121 Searus sumbawensis Blkr, ibid. XL p. 104. 122 Callyodon hypselosoma Blkr, ibid, VIII p. 425. 123 Plotosus anguillaris Cuv. = Plotosus lineatus CV, Verh. Bat. Gen. XXI Silur. bat. p. 57. 124 Belone macrolepis Blkr, Nat. TT. N. Ind. XII p. 225. 125 Memiramphus dispar CV., ibid. VI p. 498. 126 » Russellii CV, Verh. Bat. Gen, XXIV Snoek. p. 17- 127 Saurus synodus CV., ibid. XXIV Chir. etc. p. 28, Nat. T. Ned. Ind. IT p. 257. 128 Saurida nebulosa CV, ibid. SXIV Chir, etc. p. 30, ibid. IT p. 292. 129 Muraena griseo-badia Richds., Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 325. 130 Balistes armatus Lac. ibid, IH p. 224, Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. p. 16. 131 ” lineatus BL, ibid, 1 p. 260, ibid. XXIV Balist. p. 1: ED en praslinus Lac., Verh, Bat. Gen. XXIV Balist. p. 14. 183 Anosmius Bennetti Blkr = Tropidichthys Bennetti Blkr, Nat, T. Ned. Ind, VI p. 504, Alle de genoemde soorten zijn nieuw voor de kennis der Sangi-eilanden. Op vier na, bezat ik ze echter reeds alle, zijnde slechts Apogon sangiensis, Serranus Jansenii, Cirrhi- tes amblycephalus en Salarias guttatus nieuw voor mijn kabinet. De drie eerste dezer soorten zijn tevens nieuw voor de wetenschap, terwijl de vierde mij voorkomt dezelf- ar == OJ de te zijn als Salarias guttatus CV. van Vanikolo, wat ik echter niet met zekerheid kan bepalen. De beschrijvingen der vier bedoelde soorten laat ik hier volgen. CHEILODIPTEROIDEI. Apogon sangiënsis Blkr, o Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus longitudine, latitudine 2% circiter in ejus altitudine; capite 3} cir- citer in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 8 fere in longitudine capitis, plus diametro & distantibus; orbitis scabriusculis; osse suborbitali, erista praecoperculi intramarginalt, suboperculo, interoperculo osseque suprascapulari edentulis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; maxilla superiore sub medio oculo desinente; dentibus parvis pluriseriatis subaequalibus, vomerinis in thurmam formem, palatinis utroque latere in thurmam graci- lem collocatis; pracoperculo rotundato margine denticulis minimis ope lentis bene econspicuis; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali, 9 vel 10 in serie transversali; linea laterali singu- lis squamis tubulo simplice basi superne et inferne processu obtu- so munito notata; linea dorsali elevata linea ventrali multo con- vexiore; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa vix humiliore, spinis gracillimis 3* eeteris longiore corpore multo minus duplo humiliore; dorsali radiosa acuta non emarginata corpore multo humiliore; ventralibus acute rotundatis 4{ circiter, ventralibus acutis 5% cir- citer, caudali emarginata lobis acutiuscule rotundatis 34 circiter in longitudine corporis; anali angulata vix emarginata dorsali ra- diosa paulo humiliore; colore eorpore superne aureo-roseo inferne dilutiore; iride flava fusco tincta; fascia rostro-oculo-operculari lata profunde fusca; cauda ad basin pinnae caudalis macula parva rotuuda fusco-nigra in linea lateralis; pinnis roseis; dorsali spinosa fusco arenata; anali membrana inter singulos radios oeellis aliquot margaritaceo-coeruleis. B. 7. D, 6—1/9 vel 6—1/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 1/15 /1 et lat. brev. Habit. Ins. Sangi, in mari Longitudo speciminis unici 81'/. Aanm. Mijn voorwerp bevindt zich in geen’ te goeden toe- stand van bewaring. Ook op het vlies der straalachtige rug- vin en der aarsvin schijnen zich dergelijke parelblaauwe vlekjes te bevinden als op het aarsvinvlies, hoezeer de be- schadigde toestand der vinnen zulks niet met zekerheid laat bepalen. . De soort staat in verwantschap tusschen Apogon melano- rhynchos Blkr en Apogon amboinensis Blkr, en heeft nog de meeste overeenkomst met laatstgenoemde. Zij is er ech- ter nog gemakkelijk van te onderkenuen door hare betrek- kelijk veel langere en dunnere rugdoornen, niet uitgehold profiel, ongetand bovenschouderbladsbeen, parelkleurige aars- vinvlekken , enz. SERRANOIDEL Serranus Jansenii Blkr. Serran. corpore oblongo ecompresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite convexo 84 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus loneitudine; oculis diametro 4 et paulo in longitudine ca- pitis; linea rostro-dorsali convexa; rostro superne tantum squa- moso; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, valde post ocu- lum producto, 1} ecirciter in longitudine capitis; osse suprasca- pulari squamis conspicuis nullis; osse intermaxillari dentibus plu- riseriatis, serie externa conicis, seriebus internis setaceis antice longioribus in thurmas 2 collocatis et insuper caninis 2 magnis; maxilla inferiore dentibus antice pluriseriatis caninis nullis, pos- tice biseriatis, dentibus serie interna ceteris longioribus, laterali- bus subulatis elongatis inaequalibus; rictu sat obliquo; praeoper- eulo obtusangulo, angulo rotundato, margine inferiore edentulo, margine posteriore convexo anguloque conspicuc dentato, dentibus KN dada so ae naden emd EE ireen p. m. 26 angularibus ceteris majoribus; subopereulo interopercu- loque edentulis; opereulo spinis 3 spina media spinis ceteris lon- giore; dorso elevato ventre multo convexiore; linea laterali regu- lariter curvata; squamis lateribus 95 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore, spinis medioeri- bus 1°, 2° et ultima exceptis, subaequalibus corpore plus duplo humilioribus, postica ceteris longiore spina 1° duplo circiter lon- giore, membrana inter singulas spinas emarginata non lobata; dorsali radioga obtusa rotundata corpore minus duplo humiliore; pectoralibus obtusis rotundatis 4# circiter, ventralibus acutiuscu- le rotundatis 61 ad 64, caudali obtusa valde convexa 5 et paulo in longitudine corporis; anali obtuse rotundata spina media spinis ceteris longiore corpore multo plus duplo humiliore; colore corpore superne fuscescente- vel umbrino-viridi inferne aurantiaco vel dilute roseo, ubique dense maculis fuscis plerisque hexagonis obsito; ma= xilla inferiore fasciis 4 latis transversis fuscis; pinnis aurantiacis maculis plerisque rotundis fuscis variegatis, maculis fuscis dorsali radiosa, ventralibus, anali et caudali sat magnis, eentro macula parva nigra notatis, maculís pinnis pectoralibus parvis in series 6 p. m. transversas dispositis. B. 7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/13 /1 vel 2/13 /2 et lat. brev, Habit. Ins. Sangi, in mari, Longitudo speciminis unici 106’, Aanm. In kleurteekening is de onderwerpelijke soort zoo na verwant aan Serranus hexagonatus CV, en Serranus stellans Richds. (1), dat men haar ligtelijk voor identisch met een dezer beide species zou kunnen houden. De don- kere rug-en aarsvin-en staartvinvlekken hebben evenwel dit bijzonders, dat zij elke in het midden eene nog veel donkerder vlekje hebben, terwijl er de onderkaak met 4 (1) Ik teeken hier aan, dat in mijne beschrijving van Serranus stellans (Act. Soe. Seient. Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 29) als drukfout ingeslopen is, dat de diameter van het oog #2 et paulo” zou gaan in de lengte van den kop, hetwelk moet zijn „4 et paulo”. bruine dwarsche banden geteekend is. Maar bovendien on- derscheidt zich de boven beschrevene soort door de afwezig- heid van hondstanden mm de onderkaak en door de priem- vormige gedaante der tanden van de binnenste rei der on- derkaak. Het is mij aangenaam deze soort te kunnen opdragen aan mijn’ vriend den heer A. J. W, Jansen, resident van Ma- nado, aan wiens zucht tot bevordering der kennis van de sewesten, welke onder zijn gezag natuur der uitgestrekte & zijn geplaatst, de wetenschap de eerste kennis der vischfau- na van de Sangi-eilanden, even als die van de hier beschre- vene soort, heeft te danken. CIRRIIITEOIDEL. Cirrhites amblycephalus Blkr. Gj Cirrhit. eorpore oblongo compresso, altitudine 3} circiter in ejus longitudine, latitudine 3 fere in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 et paulo in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis, diametro 2 cireiter distantibus; linea rostro-dorsali rostro et vertice con- vexa; naribus anterioribus tubulatis tubulo fimbriatis; rostro ob- tuso oculo breviore; osse suborbitali sub oculo oculi diametro multo humiliore; maxillis aequalibus, superiore sub oculí margine poste- riore desinente 2 fere in longitudine capitis; dentibus maxillis plu- riseriatis serie externa conicis seriebus internis majoribus ; maxilla superiore antice caninis 2; maxilla inferiore medio eirciter utro- que ramo canino unico; dentibus vomerinis parvis in vittam formem vel subsemilunarem dispositis; praecopereulo rotundato “margine posteriore denticulis 40 p m. subaequalibus parum con- spieuis; opereulo postice spina plana; linea dorsali elevata valde convexa; linea ventrali rectiuscula; squamis eycloideis, lateribus 48 p. m. in serie longitudinali; linea lateralt parum curvata tu- bulis brevibus notata; pinna dorsali profunde emarginata; dorsali parte spinosa parte radiosa multo humiliore, spinis medioeribus me- dis ceteris longtoribus corpore triplo circiter humilioribus, membrana rn Penn. — 379 — interspinali medioeriter incisa, nee lobata, nee penicilligera; dor- sali radiosa angulata antiee acuta corpore minus duplo humiliore radio 1° fisso radijs ceteris longiore, postice angulo rotundata; pinnis pectoralibus subrhomboideis 5 et paulo, ventralibus sub mediis peetoralibus insertis Gt circiter, caudali convexo-trunca- tiuscula angulis acuta 5 fere in longitudine corporis; anali obli- que rotundata postice angulata spinis validis, media eeteris lon giore parte radiosa humiliore; eolore corpore aurantiaco-rubro; macula postoculari fusca annulo aureo cincta; corpore vittis 16 p. m. longitudinalibus fuseescentibus; pinnis aurantiaco-roseis ? B. 6. D. 10/11 vel 10/12. P. 2 simpl. +-5 fiss. + 7 simpl, Ven 1/5: A-4S/beowel 3/74 Cal/18 /lwet-lat.-brev: Habit. Ins. Sangi, in mari, Longitudo speciminis unici 99’, Aanm. De onderwerpelijke Cirrhites is kenbaar, behalve aan haren stompen en hoogen kop en hoogen bollen rug, aan de afwezigheid van vlekken op kop en ligchaam , en aan de talrijke smalle overlangsche bruine bandjes, van welke er zich een bevindt op elke schubrei des ligchaams. De toestand van bewaring der vinvliezen laat niet toe te bepalen of zij gevlekt of eenkleurig geweest zijn. BLENNIOIDEI. Salarias guttatus CV. Poiss. XI p. 228? JJ =d Salar, corpore elongato compresso, altitudine 5% circiter in ejus longitudine absque pinna caudali, latitudine (eapite) 14 cireiter in ejus altitudine; capite truncato convexo 5t ad 5! in longitudine corporis absque pinna caudali, paulo tantum longiore quam alto ac lato; fronte convexa; rostro obtuso truncato vix ante frontem prominente; oculis diametro 3? eireiter in longitudine capitis; ver- tice cirris velerista nullis; nucha utroque latere, orbita, naribus- que anterioribus eirro simpliee, cirris nuchali et nasali oculo multo brevioribus, orbitali deulo non breviore; maxilla inferiore utro- que latere canino curvato bene conspicuo; labio superiore non- erenato; cutelaevi lineam lateralem et lineam dorsi inter dense oblis que transversim striata; linea laterali post apicem pinnae pectorali — 380 — deflexa, post anum vix vel non conspicua; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam paulo emarginata, parte spinosa parte radiosa humiliore radio producto nullo, parte radiosa corpore humiliore postice eum radiis caudalis lateralibus unita; pinnis peetoralibus obtusis rotundatis 5 eireiter, ventralibus 8 circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; anali dorsali humi- liore, membrana inter singulos radios valde incisa; caudali (speci- mine deseripto maxima parte abrupta); colore corpore superne oli- vascente, inferne margaritaceo-roseo; eapite, dorso lateribusque maeulis rotundiuseulis violaceo-fuscis et margaritaceis variegatis; pinna dorsali aurantiaco-flava. parte spinosa singulis spinis maculis 2 vel 3 rotundiuseulis violaceo-fusois, parte radiosa vittis wiolaceo- fascis obliquis postrorsum adseendentibus; peetoralibus dilute au- rantiacis, radiis plus minusve violascentibus vel violascente varie- gatis; ventralibus violascentibus basi aurantiacis; anali auranti- aca inferne violascente, vittis 2 longitudinalibus violaceo-fuscis; eaudali aurantiaca maeculis violaceo-fuscis variegata. B. 6. D. 18/17. P. 14. V, 2. A, 19 ‘vel 20. C, 20 vals Zire brev. incl. Synon. Salartas à& gouttelettes CV, Poiss. XI p. 228? Hab. Ins. Sangi, in mari. Longitudo speciminis unici absque pinna caudali 126”, Aanm. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat het hierboven beschreven voorwerp behoort tot de soort, door Quoy en Gaimard bij Vanikolo gevonden en ter boven aan- gehaalde plaatse onder den naem van Salarias guttatus be- schreven, komende die beschrijving, welke trouwens naar veel kleinere voorwerpen genomen is, nagenoeg volkomen met de hier gegevene overeen, hoezeer er de overlangsche aarsvinbanden niet vermeld zijn. Bij mijn voorwerp zijn de straalachtige rugvin en de staartvin zeer beschadigd. Seripsi Batavia Calendis Aprilis mpeeeunvn. Mer inie Sane VAN EENE NIEUWE VERZAMELING VISSCHEN VAN Bos Aarde draden DOOR P. BLEEK E BR. De eerste ichthyologische kennis van Batjan dagteekent eerst van het jaar 1854. De heer Jkhr C. F. Goldmann, gouverneur der Molukken, deed mij de eerste vischverza- meling van Batjan geworden, over welke ik verslag uit- bragt in het 7e deel (1854) van het Natuurkundig Tijd- schrift voor Nederlandsch Indië (1). In dat verslag was nog slechts sprake van 71 vischsoorten. Kort daarna, in het begin van 1855, deed de heer Goldmann mij nog een aantal Batjansche visschen toekomen, in welke ik aanleiding vond tot het opstellen van eene nieuwe bijdrage over Batjan’s visschen (2), in welke het cijfer der bekende soorten van dat eiland gebragt werd op 88. HEenige weken later ge- werd mij op nieuw verzameling van hetzelfde eiland, door de welwillendheid van den heer J. G. T. Bernelot Moens, in welke zich niet minder dan 52 soorten bevonden, wel- ke in de verzamelingen van den heer Goldmann niet wa- (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Batjan 1. e. p. 359 —8%8, (2) Tweede Bijlrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Batjan. Zoct- watervisschen. Nat. T. Ned. Ind. Dl. IX 1855 p. 19:—202, — 882 — ren aangetroffen en waardoor alzoo het ciifer der bekende visschen van het eiland klom tot 155 (1). Tijdens mijn kortstondig verblijf op Batjan, in de maand September 1855, erlangde ik kennis van nog 14 vischsoor- ten, in de vroegere verzamelingen niet bevat (2), waardoor het totaal der bekende soorten steeg tot 149. Het was düidelijk, dat dit laatste cijfer nog slechts eene zeer onvolledige voorstelling was van den rijkdom van Batjan’s wateren en zeer aangenaam was mij alzoo de toezegging van heer Bernelot Moens, dat hij zich moeite zou geven ten deze tot uitbreiding der bestaande kennis verder mede te werken. De heer Bernelot Moensis dier toezegging gestand geweest en heeft mij onlangs doen toekomen eene nieuwe belangrijke verzameling, alsmede eene door hem opgemaakte lijst van batjansche en laboeharesche namen, tot bekende soorten betrekking hebbende, welke mij in staat hebben ge- steld een vrij groot aantal vischvormen aan de reeds van Batjan bekende toe te voegen. De soorten in de jongste bezending van den heer Moens bevat en in zijne bijgevoegde lijst vermeld, bedragen te za- men niet minder dan 113, en zijn de hieronder genoemde. Pisces Batjanenses collectionis Moenstanae vel a clariss. Jloensio observati, 1* Cheilodipterus oetovittatns CV. 2%» __quinquelineatus CV: 3 Apogon bandanensis Blkr, 4* _» __fraenatus Valenc, = Bibisang Datj. ed 5 » _ maecropterus K. v. HM. Bibisang Lwmpor Batj. 6* _» _ roseipinnis CV. = Bibisang Bat). (1) Derde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Batjan. ibid, IX 1855 p. 4901—504. 2) Visschen waargenomen te Taaboeha, eiland Batjan, ibid. XI, 1856 p. 253, 254, 7* Ambassis nalua CV. 8*__» __urotaenia Blkr. 9 Serranus hexagonatus CV. 10 __» __mieroprion Blkr. 11* Serranichthys altivelis Blkr — Wang: Batj., Goropd-itam Lab. 12* Mesoprion annularis CV. == Moras Batj., Dolossi Lab. 15 _» _fulviflamma Blkr = Nonda Batj., Gorara Lab. IL » _gembra CV. = Somassi Lab. = Laubidi vel Laribini vel Lawa bint Batj. 15* » quadriguttatus Blkr. 16 _» __Sebae Blkr = Gutja Lab. = Laupuka Batj. Airp striatus Blkr = Norasosal Batj. = Gorara furu Taab. 18 Theraponservus CV = Godida Lab. = Kerong-kerong Batj. 19 _» _ theraps CV, 20 Dules maculatus CV. = Godida ajer tawar Lab. = Dewang vel Arimangan Bat). 21* » rupestris CV. = Godida ajer tuwar Lab. 22* Priacanthns Blochit Blkr.= Gora-swangi Lab. = Soga bint Batj. 23* Holoeentrum leo CV. 24* » _ sammara CV. 25* Myripristis parvidens CV. 26 Sillago malabaricea Cuv. = Sillago acuta CV. = Lumpah twap vel Lumpah iup Batj. 27 Sphyraena obtusata CV. = Sagalu Batj. 28* Polynemus tetradactylus CV. = Tikus-tikus Lab, = Umpua Bat). 29 Mulloides flavolineatus Blkr. = Bidjinangka Lab, = Salmo- net-wonga Batj. 30 Upeneoides vittatus Blkr, SL Daetylopterus orientalis CV. 82* Platycephalus pristiger CV, 83* Apistus macracanthus Blkr, 3L* Diagramma punctatum Ehr. = Radjabau Lab, et Bat). 35 Seolopsides monogramma K. v H. = Sidemo Lab, = Ton- tong Batj. 36 Meteroenathodon xanthopleura Blkr, — 384 — 37* Lethrinus kallopterus Blkr = Botila-sungu Lab. = Shwik Batj. 48 _» reticulatus CV, 39* Gerres filamentosus CV = Kapas besar Lab. = Bagabaga- nian Batj. 40 Chaetodon vagabundus Bl. 41 _» virescens CV. = Kali-bubu Batj. 42 Heniochus macrolepidotus CV, 43* Platax gampret Blkr = Dawon baru Lab. = Papeto Batj. AAR en teira CV. 45* » _ vespertilio Cuv. 46 Holacanthus mesoleucos CV, 47* Pimelepterus lembus CV. = Zlu Lab. = Llikh Bat). 48 Scomber loo CV. 49 _» moluccensis Blkr = Gombong alus Lab. = Ruma-rwma Bat). 50* Thynnus macropterus T. Schl. = Tarussi Lab. = Tangiri Batj. BI » _pelamys CV. = Zjikalany Lab. = Zitiorah Batj. 52* » _thunnina CV. = Zyikalang pappan Lab. = Titiorah Bat). 53* Chorinemus sancti Petri CV. == Lassi Lab. = Tulang-tulang Bat). Bi* » tol CV. = Lasst Lab. = Tulang-tulang Batj. 55 Megalaspis Rottleri Blkr. 56* Selar torvus Blkr. = Zudeh Lab. = Laümbora Batj. 57* Caranx Forsteri CV, == Bobara kuning Lab. = Belaret Bat). 58 Carangichthys typus Blkr., 59 Carangoides gallichthys Blkr. 60 __» _ malabarieus Blkr = C. talamparah Blkr. G1* Gazza equulaeformis Rüpp. 62* Equula ensifera CV. = Batja Batj. 63 _» _gomorah CV. 64* Amphacanthus dorsalis CV. = Uhi Lab. = Tadjang Batj. 65 Acanthurus matoides CV. = Gotanna Lab, = Donna Batj. 66* Atherina duodecimalis CV. = Klunat, Ngaloh Lab. = Ka- pala paku Batj. 67 Gobius grammepomus Blkr. = Gebus Lab. = Gappo Batj. 6S* _» __ interstinctus Richds. = Kaboos Lab, = Balukus Butj. — 955 — 69 Sieydium eynoeephalus CV, = Balkus vel Balkusa Batj. 70* Eleotriodes muralis Blkr = Eleotris muralis QG. = Mike Lab., Duwong Batj. 71* Culius melanosoma Blkr. 72* Belobranchus Quoyi Blkr = Eleotris belobranchus Q. 8* » _ taeniopterus Blkr. 74* Callionymus filamentosus CV. = Bawaja Lab. = Bohaja Batj. 75 Fistularia immaculata Comm, == Zrompetta Lab. = Totop Batj. 76 Amphisile scutata Cuv. = Piso Batj. 77* Dascyllus trimaculatus Rüpp. 78* Labroides paradiseus Blkr. 79* Cossyphus Schoenleinii Ag. = Kakatua Lab. et Batj. 80* Novacula Twistii Blkr. Sl Cheilinus radjatus Blkr = Maming Lab. = Meininjo Batj. 82* Epibulus insidiator CV. 83* Scarus psittacus CV = Kakatua biru Lab. = Wunju Batj. 84 Belone gigantea T. Schl. = Belone cylindrica Blkr ol. = Saku Lab, = Silowang Batj. 85* » _leiurus Blkr. 86* Hemiramphus Commersonii CV == JZowaru Lab., Loja Batj. 87* _» __melanurus CV. = Bolobo Lab. = Nujong Batj. 88* Fxocoetus unicolor CV == Antoni-biru Lab. 89 Harengula melanurus Blkr = Armattan Lab. = Hkor-angus v. Bik-hokkoa Batj. 90 _» moluccensis Blkr, == Makki Lab. = Maas Batj. 91* Sardinella leiogaster CV. = Sardin Lab. = Hunjalu Bat). 92 Engraulis enerasicholoides Blkr, = Zkan mehra Lab. = Ligohe Bat). 93* » Russelli Blkr. = Zhan putt Lab. = Kumbah Batj. 94* Saurus myops CV. = Sirih Lab. = Zjatja-wilu Batj. 95* Seopelus brachygnathos Blkr. = Pulung Lab. = Pulang- pulang Batj. 96 Rhombus pantherinus Rüpp. 97* Synaptura marmorata Blkr. 98* Achirus melanospilos Blkr = Sublah Lab, = Lampernonno Batj. 99* »„ _ pavoninus Lac. 100* Plagusia brachyrhynchos Blkr, — 35Û — 101* Anguilla marmorata QG, = Anguilla Elphinstonei Syk, 102* Conger anagoides Blkr = Ladu Lac, = Jotodi Batj. 103* Ophisurus colubrinus Richds. 104 Balistes praslinus Lac. 105* __» _sentieosus Richds, 106 Monaeanthus trichurus Blkr. 107* Triacanthus brevirostris Valence, 108* Ostracion cornutus L. 109 Arothron hypselogeneion Blkr == zo Lab. = zodleh Batj. 110% » ? _ kappa Blkr. 111* Synenathus haematopterus Blkr. 112 Gastrotokeus biaculeatus Heek. == Solenognathus Blochii Blkr 115 Hemiscyllium malaisianum MH, Ofschoon onder dit vrij groot aantal soorten, geene enkele voorkomt, welke nieuw is voor de wetenschap, zijn toch niet minder dan 69 daarvan nieuw voor de kennis van Ba- tjan, welke, gevoegd bij de 149 reeds van daar vermelde, het aantal thans van dit eiland bekende soorten doen stijgen tot 218. Van de gemelde soorten zijn nieuw voor de kennis der fauna van de Moluksche wateren, Polynemus tetradactylus CV, Lethrinus kallopterus Blkr, Platax gampret Blkr, Ca- rangoides malabaricus Blkr, Belobranchus Quoyi Blkr, Be- lobranchus taeniopteras Blkr, Cossyphus Schoenleinii Ag., Hemiramphus melanurus CV., Scopelus brachyegnathos Blkr, Synaptura marmorata Blkr, Plagusia brachyrhynchos Blkr, en Balistes senticosus Richds., dus 12 soorten. Van de Mo- luksche wateren ken ik in het geheel thans 1039 vischsoorten, dat is, reeds 133 meer, dan vermeld zijn in mijn overzigt der vischsoorten van den Molukschen archipel, opgenomen in het 2° deel van mijne Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel. Batavia April 1857. More Melon Aar Ge OMTRENT EENIGE VISCHSOORTEN VAN TEMOR-KOEPANG EN TIMOR-DELIL, FP. HS KL ES BO EA WE EE. Reeds een paar keeren was ik in de gelegenheid iets tot de kennis der vischfauna van het eiland Timor bij te dragen, en wel in het begin van 1852 (1), door eene verzameling van den heer Jhhr C. F. Goldmann, toen gouvernements kommissaris voor Timor, thans gouverneur de Moluksche ei- landen, en een paar jaar later (2), door een verzameling mij welwillend aangeboden door den heer J. P. Mönig, toenmaals te Timor-koepang geplaatst. In die beide bijdragen bragt ik het aantal van Timor bekende vischsoorten op 92. Onlangs (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologisché fauna van Timor. Nat, Tijdschr. Nederl. Indië IIT 1852 p. 158—174. (2) Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Timor, Nat. Tijdschr. Nederl, Ind, VI 1854 p. 203—e2l4, — 388 — outving ik weder een paar verzamelingen van genoemd eiland. De eene heb ik te danken aan den heer Don Luis Augusto d'Almeida Macedo, gouverneur der Portugesche bezittingen te Timor-delhi, de andere aan officier van gezondheid, De verzameling van Timor- den heer Dr. J. W.H. Arndt, delhi bestaat slechts uit eeni- ge weinige soorten, alle in zoetwater, niet ver van zee ge- vangen. Deze soorten zijn: 1 Caranx Forsteri CV. 2 Acanthurus matoides CV. 9* Mugil brachysoma CV. 4 Atherina lacunosa Forst. De visschen, mij door den ren tot volgende soorten, DES id Apogon hypselonotus Blkr. 1 Serranus hexagonatus CV, … ed * » © marginalis CV. Mesoprion bottonensis Blkr. U » __ fulviflamma Blkr. Therapon servus CV. he Mer) Sillago malabarica Cuv. es} Percis cylindrica CV, de) id Heterognathodon xanthopleu- ra Blkr. Gerres macrosoma Blkr. Zanelus eornutus CV. Scatophagus argus CV. Foxotes jaculator CV. Chorinemus tol CV. Gazza tapeinosoma Blkr., Equula filigera CV. Atherina duodeeimalis CV. Sularias quadripinnis CV, Eleotriodes muralis Blkr. 5* Bleotris Moedtii Blkr. G* Megalops indicus CV. 7* Anguilla australis Richds. heer Arndt afgestaan, behoo- 20* Eleotriodes strigatus Blkr. 21* Callionymus ocellatus Pall. Batrachus diemensis Richds. Pomaecentrus fasciatus CV. * Glyphisodon septemfasciatus CV. Cheilio auratus CV. * Julis (Halichoeres) elegans Ve ved el » (») Marloffii Blkr. » (») melanurus Blkr., Novacula taeniurus Blkr, Callyodon waigiensis CV, Engraulis enerasicholoides Blkr. Muraena ceramensis Blkr,. a 3 » variegata Richds. [* Balistes lineatus Bl. 5e > ES ad J 95’ » __ praslinus Lac. 86* Monaecanthus Houttuyni Blkr — 989 — 87* Ostracion cornutus L. 40* Carcharias (Seoliodon) Wal- 88* Arothron melanorhynchos Blkr, beehmi Blkr, 99 Hippocampus kuda Blkr, 41 Taeniura lymma MH. Van de 48 bovengenoemde soorten der beide verzame- lingen is er geene enkele nieuw voor de wetenschap, en slechts eene enkele, Anguilla australis Richds., bevond zich nog niet in mijn kabinet. Daarentegen zijn velen dier soorten nieuw voor de ken- nis der fauna van Timor. Deze laatst bedoelde soorten zijn hierboven met een * gemerkt en ten getale van 84, waar- door het geheele aantal thans van Timor bekende visch- soorten gebragt wordt op 126. Anguilla australis Riehds. Zoöl. Trans. II p. 157 Zoöl. Ereb. „Terr. p. 112 tab. 45 fig. 1-5, Kaup Uebers. Aale, Arch, Naturgesch. Jahrg. 22, 1 p. 56, Anguill. corpore valde elongato, antice eylindraceo, postico compresso, altitudine 18 eirciter in ejus longitudine; capite acuto depresso, corpore non latiore, 7% ad 72 in longitudine corporis; altitudine capitis 24 circiter, latitudine 22 circiter in ejus longi- tudine; oculis diametro 9 ad 10 in longitudine capitis, plus dí- ametro 11 distantibus; rostro obtusiuseule rotundato 7 eirciter in longitudine capitis, basi duplo latiore quam longo; maxilla su- periore maxilla inferiore breviore; rictu sub oculi margine poste- riore desinente 4 eireiter in longitudine capitis; dentibus palati- ris et inframaxillaribus pluriseriatis conicis acqualibus; dentibus nasalibus et vomerinis in thurmam oblongam ante dentes palati- nos postiores acute desinentem dispositis; labiis carnosis; naribus posticis ogulo approximatis rotundis, anticis rostri apie approxi- matis tubulatis; poris conspicuis nares maxillasque cingentibus; linea laterali poris conspicuis notata; squamis tessellatis; pinna dorsali vix ante anum incipiente £ ecirciter corporis totius longi- tudinis efficiente, ecorpore triplo circiter hurailiore; pectoralibus obtusis rotundatis 84 circiter in longitudine capitis; anali pos- tice in anteriore dimidio eorporis ineipiente, corpore triplo cir- 8° SERIE DL UI, 26 — 990 — ter humiliore; caudali obtusa rotundata; colore corpore superne olivaceo, inferne flavescente vel margaritaceo-roseo, pinnis fla- vescente-aurantiaco. Bell, D. 220 p. m. P, 16 vel 17. A. 200 p. m, C, 12 pa Hub. Timor-delhi, in fluviis. Longitudo speciminis unici 362" Aanm. Deze aal staat in verwantschap tusschen Anguil- la mowa Blkr en Anguilla sidat Blkr, beide soorten van het geslacht, bij welke de rugvin ongeveer boven den anus begint. Zij verschilt van die beide door korteren en bree- deren snuit en korteren band neus-ploegbeenstanden, en ove- rigens nog van Anguilla mowa door kleinere oogen en aan- merkelijk kortere borstvinnen en van Anguilla sidat door kleinere bekspleet, welke bij Anguilla sidat tot achter het oog reikt. De beschrijving en afbeelding van Anguilla australis van den heer Richardson met mijn voorwerp vergelijkende, ontwaar ik geene kenmerken, welke op een soortelijk verschil duiden. Indien deze soortelijke gelijkheid inderdaad bestaat, waaraan ik geene reden heb te twijfelen, zou deze aalsoort de eenige tot nog toe bekende zoetwatervisch zijn, welke de Indische archipel met de australische eilanden Auckland, Nieuw-Zeeland en Van Diemensland gemeen heeft en eene nieuwe bevestiging leveren van een reeds bekend feit, dat namelijk Timor in een botanisch en zoölogisch opzigt een overgang maakt tusschen Australië en de Zuidaziatische ei- landen. Batavia April 1857. DE TABASCHIR VAN JAVA (SINGKARA DER INLANDERS), BESCHREVEN EN ONDERZOCHT DOOR D. W. ROST van KONRNINGEN. Het is bekend, hoe het voedsel, dat door de planten uit den grond wordt opgenomen, zich, wat zijne zamenstelling betreft, scheidt in twee goed gekenmerkte groepen, te we- ten, de organische (of bewerktuigde) en de inorganische (of onbewerktuigde) deelen; dat verder in de eerste groep die bestanddeelen begrepen worden, welke bij gloeihitte ver- kolen en eindelijk geheel wegbranden, terwijl onder de tweede alle anderen gebragt worden, welke bij dat gloeijen (op eeni- ge weinige uitzonderingen na) als eene witte of wel meer of min gekleurde asch, terugblijven. Deze asch, of de mi- nerale deelen der planten, verschilt in hoeveelheid en za- menstelling veelal naar de familie of het geslacht waartoe zij behooren, wordt ook wel tot op zekeren graad gewijzigd door lokale omstandigheden, onder welker invloed zij ver- keeren, maar rigt zich toch veelal naar den typus, welke als het hoofd van dat geslacht, de onderdeelen daarvan bo- tanisch en vele malen ook chemisch kenmerkt. Hetis hier de plaats niet om de uitzonderingen, welke nog op deze regels te maken zijn, aan te geven, ook niet om in eene be- — 892 — schrijving te treden van het verband, dat er bestaat, tusschen de gelijksoortige eigenschappen der gewassen en hunne na- tuurlijke rangschikking; wij bepalen ons voor ditmaal uit- sluitend tot hunne onbewerktuigde deelen, en herinneren hier dus slechts het karakteristische voorkomen der phos- phorzure zouten in de meeste graangewassen, dat van de soda en het jodium in de zee- en strandplanten, de groote hoeveelheid potasch in alle bananensoorten, de kiezelaarde der palmen en bamboe, enz. De laatstgenoemde plant, eene reusachtige grassoort, zoo schoon en weelderig van vorm, als uitgebreid in nuttige en- algemeene toepassing, kenmerkt zich in hooge mate door haar overvloedig gehalte aan minerale deelen, en wel is het voornamelijk de kiezelaarde, welke hierbij eene eerste plaats inneemt; de asch toch van sommige bamboe bevatte van 60 tot 70 °/, van dat ligchaam. Vooral in die soort, welke onder den naam van Bambusa apus in de wetenschap op- geteekend staat, is de opname van kiezelaarde zoo groot, dat deze zich in de geledingen der plant, nagenoeg zuiver weder afzet, en het is in dezen vorm, dat zij algemeen als tabaschir en bij de bewoners van Java als singkara bekend is. Het is een natuurprodukt, dat bij de komst der Europeanen in dezen Archipel, al spoedig hunne op- merkzaamheid tot zich schijnt getrokken te hebben, althans wordt door Valentyn in zijn boek over de Ambonsche za- ken, daar waar hij bij de beschrijving der gewassen de bam- boe behandelt, reeds gezegd. „Men wil, dat de Tabaxw, „ef sakar Bamboes (zijnde als een soort van poeder zuiker) „in deze rieten valt, doch hier te lande (Ambon) vind men Mer dat, nietin.” De tabaschir, welke mij door de welwillendheid van den beer hortulanus J.K. Teijsmann gewerd, was afkomstig van de Bambusa apus, en in de residentie Bantam, alwaar zij — 893 — het menigvuldigst schijnt voor te komen, verzameld. Het waren melkwitte, amorphe stukjes van verschillende grootte (een van deze was drie n. d. lang en 11/3 n. d. breed), ligt en glad op het gevoel, niet moeijelijk breek- baar, de breuk glasachtig, sterk aan de tong klevend, ge- makkelijk tot een fijn poeder te brengen en zonder den min- sten smaak; de buitenzijde was meestal met een dun laag- je plantaardige stof overtrokken, afkomstig van de vroe- gere aanhechting aan de binnenwanden der bamboe; ver- warmd en’ daarna gegloeid wordende, werd zij zwart doch was spoedig weder wit gebrand; bij deze verbranding was geen noemenswaardige reuk te bespeuren. Wanneer op dezen tabaschir water werd gegoten had er eene duide- lijke ontwikkeling van gasbellen plaats, welke somtijds even sterk was, als of men een verdund zuur bij krijt voeg- de; het ontwijkende gas door baryta-water geleid zijnde, deed dit volkomen helder blijven en bij nader onderzoek bleek het, dat deze gasbellen uit niets anders bestonden dan zuivere dampkringslucht; nadat nu deze gas-ontwikkeling geheel opgehouden had (waartoe veelal een paar uren tijds gevorderd werd), hadden de stukjes een geheel ander aan- zien verkregen; zij waren allen doorschijnend , enkele zelfs doorzigtig geworden, terwijl de meeste de blaauwe kleur van het korunt, sommige de gele van den topaas aange- nomen hadden; alle deze verschijnselen nu hielden weder- om op, wanneer de tabaschir gedroogd werd en konden ook weder na nieuwe toevoeging van water, te voorschijn ge- roepen worden. De scheikundige kenmerken van den tabaschir zal men het best uit de beschrijving van de kwantitatieve analyse van dit ligchaam leeren kennen. TN — ò94 — Kwantitatieve analyse. 1. Bepaling der in water oplosbare deelen. 5,33 gr. fijn verdeelde tabaschir werden herhaaldelijk met water gekookt, de gefiltreerde vochten uitgedampt en daarna het terugblijvende op 100 ° C. gedroogd; men ver- zamelde aan in water oplosbare deelen 0,081 gr., welke bij- gloeijing 0,054 gr. teruglieten, zoodat 100 deelen tabaschir hiervan bevatten 1,52°/ , bestaande uit 1,013°/, silica met een weinig kalk en 0,507°/, organische stoffen. De verzamelde organische deelen waren te weinig in gewigt, om daaromtrent een nader onderzoek in het werk te stellen. 2. Bepaling van de Silica. 1,337 gr. werden in eene verdunde oplossing van soda caus- tica opgelost, zoutzuur toegevoegd, uitgedampt en gegloeid ; hierna werd de in den kroes teruggeblevene massa met wijn- geest zoo lang uitgetrokken, totdat daardoor niets meer op- gelost werd, vervolgens met water uitgewasschen en weder gegloeid; men verzamelde aan zuivere silica 1,155 gr, kr 86-987 /, 9. Bepaling van de Potassa. Bij de alkoholische vloeistof in 2 genoemd, werd chlorid. platin. gevoegd, en de zich afgescheiden hebbende chlor. plat. et pot. afgezonderd en gedroogd; men verkreeg hiervan 0,333 gr. = 24,906°/, en = 4,806°/, potassa. A. Bepaling van het IJzeroxyde. 0,943 gr. werden zooals in 2 opgegeven is behandeld en in — 8395 — de van silica bevrijde vloeistof, het ijzeroyde door ammo- nia afgezonderd en gegloeid; het woog 0,004 gr. = 0,424°/ 9. Bepaling van den Kalk. Na de verwijdering van het ijzeroxyde uit de vloeistof in 4 aangeduid, werd de kalk door oxalas ammon. bepaald ; men verzamelde aan op 100 ° C. gedroogden oxalas calcis 0,006 gr. = 0,636°/, en =0,244°/, kalk. Uit dit onderzoek nu blijkt, dat 100 deelen tabaschir bestaan uit: 86,387 Kiezelaarde. df 0,424 IJzeroxyde. 0,244 Kalk. 4,806 Potassa. 0,507 Organische deelen. 1,632 Water en dampkringslucht. a ee Zamen 100,000. De eerste plaats in de zamenstelling van den tabaschir van Java wordt dus ingenomen door de kiezelaarde, en men kan het er gerust voor houden, vooral met het oog op de groote hoeveelheid van dat ligchaam in de bamboe zelve, dat zij dit bij alle soorten doen zal, waar die dan ook verzameld mogen wezen. Dat hare hoeveelheid echter niet in alle stukken dezelfde zijn zal, blijkt reeds uit eene tweede silica-bepaling door mij in het werk gesteld-en wel- ke 86,956°/, aantoonde; dit laatste wordt trouwens bevestigd door het onderzoek van eenen tabaschir welke in Peru door den heer A. Von Humboldt verzameld was geworden en die volgens den heer E‚ Turner niet minder dan 30°/, potassa inhield. De potassa was in de door mij onderzochte soort als Silicas potassae voorhanden, want wanneer de tabaschir ge- gloeid en daarna met water behandeld wordt, dan reageert — 3%6 — deze oplossing neutraal, iets wat niet het geval zoude kun- nen wezen, als de potassa gedeeltelijk ook met organische zuren, tot zouten verbonden was geweest; dewijl nu noch chloor, zwavelzuur of salpeterzuur aanwezig waren, zoo kan men de genoemde verbinding der potassa met kiezel- zuur stellig als de juiste aannemen; dat het verder met den kalk evenzoo gelegen is, volgt hieruit als van zelf. Wat de hoeveelheid lucht betreft in den tabaschir voorhanden, zoo heb ik deze getracht te bepalen daardoor, dat eene af- gewogene hoeveelheid in eene gegradueerde buis welke mêt kwik en een weinig met lucht verzadigd water gevuld was, opgelaten werd; de hoeveelheid uitgedrevene lucht was echter, ook onder dezelfde omstandigheden, niet konstant voor gelijke gewigten tabaschir; in den regel gaven 2 grm. 1 k. ce. dampkringslucht, ook wel eens iets minder, enkele malen zelfs 14 k, ce. zoodat ik haar in de verzameling der bestanddeelen niet afzonderlijk opgenomen maar te gelijk met het water; dat mede van 7 tot 10°/, verschilt, berekend heb. Wat nu het gebruik van den tabaschir aangaat, her- inner ik hier in het voorbijgaan, dat hij bij de oudere europesche geneeskundigen bekend en ook door deze tegen verschillende ziekten voorgeschreven werd. Tot een fijn poe-, der gebragt, staat hij bij de inboorlingen alhier bekend als een uitstekend bloedstelpend middel bij uitwendige verwon- _ dingen; men wil ook dat hij het water afkoelen en aange- namer van smaak maken zoude. Wat het eerste betreft, dit is eene dwaling, want water, waarbij eene groote hoeveelheid tabaschir gevoegd werd, toonde toch niet de minste daling van den thermometer aan, doch wat den meer aangenamen smaak aangaat, deze zal wel veroorzaakt worden door de ruime ontwikkelling van dampkringslucht, welke alsdan plaats heeft, en: die voor een gedeelte door — 307 — het water opgenomen wordt. Bekend immers is het, dat lucht- vrij water, laf van smaak en ongeschikt is, om als drink- water te dienen. Het schijnt echter vooral in China te wezen, dat de tabaschir op hoogen prijs gesteld wordt, want meermalen werd hij ten behoeve van dat land in me- nigte opgekocht, en met 50 tot 60 gulden de pikol (621/3 kil.) betaald; naar mij door deze chinesche opkoopers ver- zekerd werd, zoude zij vooral in de hoogste standen al- daar gebruikt worden tegen koorts, hoofdpijnen enz., ter- wijl nog anderen beweerden, dat het mede diende tot be- reiding van hunne welbekende fijne porceleinen. Ten laatste veroorloof ik mij nog eene opmerking, te we- ten: wanneer de tabaschir gegloeid en dus van alle orga- nische zelfstandigheden ontdaan is niet alleen , maar daardoor ook geheel onoplosbaar in water geworden is, dan zoude zij bij eene bereiding van drinkwater aan boord der schepen, welligt groote diensten kunnen bewijzen, althans ware eene proefneming in dien zin niet overbodig te achten, Iedereen weet, dat het groote bezwaar tegen deze bereiding tot heden toe geweest is, dat er een groot aantal dagen na de destil- latie van het zeewater vereischt wordt, vooraleer het daar- door verkregen drinkwater eene genoegzame hoeveelheid lucht opgenomen heeft, om het als een geschikte en sma- kelijke drank aan de bemanning te kunnen verstrekken; in den gegloeiden tabaschir nu heeft men een ligehaam, dat wanneer het bij water gevoegd wordt, niets van zich afgeeft, dan juist datgene, wat dat water ontbreekt, dampkrings- lucht namelijk; terwijl na eenmaal gebruikt te zijn, de ta- baschir slechts behoeft gedroogd te worden, om op nieuw hiervoor weder te kunnen worden aangewend; wat de hoe- veelheid betreft, welke men per vat zoude behoeven , zoo zou- den eenige weinige proefnemingen voldoende wezen, om ten dezen het juiste gewigt aan te geven, Ik geef verder — 898 — dit denkbeeld slechts aan, om tot eene proefneming op te wekken; blijkt het dat de theorie hier in hare toepassing, zooals meermalen gebeurt, niet aan de verwachting beant- woordt, men is er geen stap door achteruitgegaan, maar wel zoude bij eene goede uitkomst, eene groote schrede voor- waarts gedaan zijn op het uitgestrekte veld van indus- trie en handel, welke laatste thans een belangrijk gedeelte van zijne scheepsruimte en dus van zijne winsten, aan zijne watervaten inruimen moet. Buitenzorg 4 Mei 1857. Er ee A TOT DE KENNIS DER | ARACHNIDEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, DOOR Br. C. U. DOLESCHALL. Tijdens mijn kort verblijf te Batavia moedigde de presi- dent der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië mij aan, de spinachtige dieren van deze gewesten zooveel als doenlijk te verzamelen en ze bekend te maken, mij tevens een aantal arachniden en myriapoden, welke in de omstre- ken van Batavia zijn verzameld geworden, aanbiedende. Zelfs in Europa vinden deze dieren weinig liethebbers, daar zij zieh minder door hunne kleuren voor verzamelin- gen aanbevelen, en nog altijd als de paria's in de zoölogie beschouwd worden. Uit deze gewesten is hieromtrent zeer weinig bekend. Het weinige, wat reizigers naar Europa ge- bragt hebben, is door den heer Walckenaer en anderen be- schreven. Dagelijks ontmoet men nieuwe vormen, en het is te vooronderstellen, dat op verre na zelfs niet het honderdste gedeelte der indische Arachniden bekend is. Zoo vind ik, als op Amboina voorkomende, slechts een zeer klein getal op- gegeven. Binnen den tijd van nog geene twee maanden heb — 400 — ik alleen in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats, een aanmerkelijk aantal soorten bijeengebragt, welke waar- schijnlijk alle nieuw zijn voor de wetenschap. Er zijn hier meestal europesthe genera vertegenwoordigd, maar geene der in Europa voorkomende soorten. De vor- men zijn hier grooter, de kleuren meer schitterend , metaal- achtig en de vergifttoestel meer ontwikkeld. Ook het getal der individuën schijnt hier aanmerkelijk grooter te zijn dan in Europa. Daarentegen is het getal der geslachten klein, voor zooveel ik althans tot nog toe oordeelen kan, en in verge- lijking met zuidelijk Amerika, kan deze Archipel als arm aan Arachniden beschouwd worden. De meest vertegenwoordigde geslachten zijn hier Epeira en Attus; van de zoogenaamde jaagspinnen (waartoe onder anderen de soortenrijke genera Lycosa en Dolomedes behooren) bezit Amboina geene re- presentanten. De op Java voorkomende boschspin (My- gale) schijnt op Amboina onbekend te zijn, ten minste heb ik noch een mijner verzamelaars er iets van gezien of ge- hoord. Zeer dikwijls ontmoet men daarentegen tusschen ge- boomte en hoog struikgewas groote, radvormige loodregt uitgespannen netten, in welker midden reusachtige Epeiren op de prooi wachten, en die in de omstreken van Ambon de paden bijna ontoegankelijk maken. Het web is uitermate sterk en taai, en men moet kracht aanwenden om het uit elkander te scheuren. Voornamelijk vond ik zulks bij eene 2 duimen lange, nog onbekende Epeira-soort, die tegelijk de grootste der op Amboina bekende soorten is, en die hier buitengewoon talrijk voorkomt. __ Echter weven ook nog andere Epeira-soorten zulke sterke netten, waardoor zij hare tegenwoordigheid kenbaar ma- ken; de overigen zoeken meestal tusschen drooge bladen eene schuilplaats, en onttrekken zich daardoor aan het oog; N Es. Aak — 401 — alleen ziet men nog de z. g. springspinnen vrij dikwijls vooral op jonge bamboe-planten en in palmentuinen, waar zij de kleine insekten najagen. Deze zijn het vooral, die door kleuren en glans uitmunten, als zijnde spinnen, die bijna altijd aan de zonnestralen blootgesteld zijn, daar daar- entegen allen diegenen, welke of in natuurlijke of zelfver- vaardigde holten zich ophouden, en hier op hare prooi loe- ren, donker, bruin of zwart gekleurd zijn. Kleuren teekening geven haar veel overeenkomst met de roofdieren van andere klassen; zij zijn meestal gestreept of ge- vlekt: even als de roofzoogdieren, de roofvogels en de slangen. Alle spinsoorten, welke de prooi niet in netten vangen, waardoor deze onbekwaam wordt tot zelfverdediging, zijn met een meer ontwikkelden vergifttoestel en grootere voet- klaauwen voorzien. Het vervaardigen van het, somtijds zeer kunstmatig za- mengesteld, net, geschiedt zeer snel; in den loop van een morgen zag ik zulk een net tot stand komen; zulks is ook wel noodzakelijk, daar het somtijds door de hevige slagregens in een oogenblik vernield is, en aan het dier dus iedere mogelijkheid ontnomen wordt, zich vooreerst van voedsel te kunnen voorzien. De meeste soorten, die ik hier heb opgewacht, en die niet de bekwaamheid bezit- ten zich een zeer sterk net te bouwen, hebben in hare nabijheid nog een vertrekje, waarin zij zich voor den invloed van het klimaat verschuilen, bestaande zulks meest- al uit een zamengerold blad. De netten der groote soor- ten zijn wel zoo sterk, dat er een allerhevigste regen vereischt wordt, voor dat zij verscheurd worden, hebbende de enkele draden, waaruit zij zijn geweven, de noodige veerkracht om niet door plotseling opkomende windvlagen vernield te worden, — 402 — Het verschijnsel van in de lucht zwevende draden, zoo als dit in Europa, voornamelijk in het najaar, dikwijls wordt gezien, heb ik hier nog nooit waargenomen. Wij moeten alle spinsoorten, zonder uitzondering, als hoogst nuttige, dieren beschouwen. Hoe menig muskiet, hoevele vliegen verdwalen niet dagelijks in de netten der arachniden: insekten, welke misschien nog kort te voren ons lastig vielen. En als men in aanmerking neemt, dat alle arachniden eene uitermate gezonde maag hebben (sit venia verbo!l) dan zal dit getal nog menigvuldiger worden. Buitendien zijn de spinnen ware katten, die meer dooden dan noodig is, en ik heb voorbeelden gezien, dat, vooral de springspinnen, zoovele vliegen gedood hebben als slechts in de nabijheid kwamen. De nabijheid van den mensch zoeken zij nooit op: zij behoeven derhalve niet gevreesd te worden; de grootere soorten houden zich in het vrije op en slechts kleinere spinnen ziet men in de hoeken van niet zindelijk gehouden huizen. Eenige groote arachniden, die men somwijlen in woonhuizen ontmoet, zoeken de duistere plaatsen op, waar zij de kakkerlakken najagen. Misschien zal mij weder de opmerking gedaan worden, dat ik weinig betrekkelijk de leefwijze der enkele soorten mededeel. Zulks is mij altijd mogelijk; somwijlen kom ik in het bezit van voorwerpen, mij met andere insekten aangebragt, aangezien niemand in staat is, alles zelf te verzamelen; slechts weinige inlanders vestigen hunne at- tentie op de dieren, die zij verzamelen. Het eigenlijk natuurhistorische gedeelte kan alleen in den loop des tijds bekend gemaakt worden. Buitendien vertoont niet iede- re soort een eigenaardig leven, en wat omtrent de ge- slachten ooit bekend is geworden, vindt men elders breed- voerig opgeteekend. Overigens geloof ik, dat hetzelfde met alle dieren der tropische gewesten het geval is. De — 403 — zamenhang van de enkele leden der natuur is hier op verre na niet zoo naauwkeurig nagegaan als in Europa. De vormen zijn hier te in het oogvallend en te menigvul- dig, het geheel te fraai, om zich dadelijk op het kleine te wil- len bepalen. \ 1. Omtrent de 4earida heb ik tot nu toe geene onder- zoekingen gedaan, en dit hoofdzakelijk wegens gebrek aan een goed mikroskoop. Zeker zal deze afdeeling der spinach- tige dieren hier talrijk vertegenwoordigd zijn. Ik herinner slechts de verschillende soorten vau Ixodina, die op zoog- dieren, ja zelfs op groote slangen gevonden worden, en aan de mijten, die men talrijk op vliegende honden (Pteropus) en andere vleermuizen ontmoet. II. Optlionzna. Tot dusverre is uit den indischen Archipel geen enkele vorm dezer dieren bekend geweest; ik erlangde te Amboina eene soort, in vrij groot getal, die ik als nieuw be- schouw, haar noemende. Phalangium amboinense, n. sp. Ph, nigrescens, dorso aureo metallico, spina erecta armato, pe- dibus longissimis, pare seeundo primo duplo longiore. Long. 2”, De pooten zijn zwartbruin, zeer lang, haardun, 2, 4,1,3, het 2de paar dubbel zoo lang als het eerste; de cephalo- thorax zwart, driekantig, naar voren toe smaller; het oogheu- veltje glad, even hoog als breed; de voelers glad, rood- bruin, korter dan het ligchaam, het laatste lid verlengd. Het achterlijf naar achteren toe breeder, bijna vierkant, van boven goudkleurig, in het midden van den rug eenen puntigen, met de punt naar voren gerigten, stekel dragende. De buikvlakte zwartgrijs, de dijen groot-korrelig. Het 2de paar pooten 5 duim lang. (rh. em.) — 404 — Talrijk op Amboina, tusschen hoog struikgewas. Nog’ eene tweede veel kleinere soort is mij hier ter plaat- se gebragt geworden; het voorwerp was echter zoodanig be- schadigd, dat het mij onmogelijk was, daarvan eene be- schrijving op te maken. TIL. Arthrogastra. Hiertoe de geslachten Telyphonus en Scorpio. Telyplonus rufipes, Koch Arachn. (TL. caudatus Gu.) Java, op vochtige plaatsen onder steenen. Telyphonus seticauda, n. sp. Donker koffijbruin. De onderkaken zijn veel puntiger dan bij de voorgaande soort; het 2de lid der voelers aan den bovenrand met 6, aan den benedenrand met 2 punten, het 3de lid boven en beneden met 1 punt. De staart stijfharig (setosus); bij Telyphonus rufipes niet, of slechts met enkele haartjes. Lengte zonder staart 14”, Op Amboina, zeldzaam. Buthus eyaneus Koch Arachn. Op geheel Java nietzeldzaam. Buthus reticulatus Koch (?). Deze en de voorgaande soort zijn overal op Java, de laatste echter veel talrijker te vinden. Vooral schijnt deze op Midden-Java tot de meest bekende dieren te behooren. De Javaan noemt beiden ketoengeng. Men vindt ze onder steenen op vochtige plaatsen, waar zij zich over dag op- houden, en ’s nachts op de jagt gaan. De inboorling schijnt ze weinig te vreezen; herhaalde malen werden zij mij met ongeschonden vergifttoestel in de bloote handen gebragt, waarbij het dier den staart naar boven gekromd droeg, en geene pogingen deed, om de het vattende hand te — 405 — verwonden. Ten einde het vermogen van het vergift te on- derzoeken, heb ik eenige tot 4” lange skorpioenen in een glas met levende vogels opgesloten. In den beginne schenen de skorpioenen de vogels niet gezien te hebben; eerst later maakten zij bewegingen met den staart, waaruit ilk opmaken kon, dat zij pogingen deden, om den vogel te verwonden. Of dit nu niet geschieden konde, - wegens de dikke vederen der vogels, of dat de vogel minder gevoelig voor het vergift was, zooveel is zeker, dat ik, na eene worsteling van bijna een half uur, aan den vogel niets vond als de teekenen van vermoeijenis. Mij is nog geen geval van eene verwonding, aan een mensch toegebragt, voorgekomen; wel vande kleinere hier te vermelden soorten, waarbij de uitwerking niet belang- rijk was, en zich de symptomen bepaalden tot eene on- belangrijke opzetting van den omtrek, vergezeld van eene erysipelateuse, korten tijd aanhoudende, roodheid. Ischnurus complanatus Koch Arachn, Eene der kleinste op Java en Amboina meest voorko- mende soorten, Buitengewoon talrijk vond ik dezen skorpioen bij Gombong in jonge kokostuinen, waar hij onder bladsche- den van kokospalmen in gezelschap met eenige Myriapo- den zich ophoudt. Onder ieder blad, op vochtige plaatsen bijna onder iederen steen, heb ik deze kleine soort gevonden. Loopt, even als de krabben en sommige spinsoorten, schielijk naar de zijde en achterwaarts. Tityus longimanus Koch (?). Titijus mwueronatus Koch. Beiden op Java, in gebouwen, tusschen oud houtwerk de SERIE DL UL. 27 TN — 406 — niet zeldzaam. IV. Aranina. Mygale javanensis Walck. Op Midden-Java vrij zeldzaam. Het is eene der grootste spinsoorten, en in dezen Archipel de eenige represen- ‚tant der in Suriname zoo menigvuldige boschspinnen. Ik zag: exemplaren van Mygale javanensis, door mevr. Pfeiffer naar Weenen gezonden, van meer dan 24" lengte: ik zelf heb op Java niet anders dan onvolwassen voorwerpen gekregen De inlander schrijft haar geneeskrachtige eigenschappen toe. Zij zou namelijk in olie geweekt en hiermede het hoofd gewas- schen, den groei van nieuwe haren bevorderen; waarschijn- lijk omdat de spin zelve zoo sterk behaard is (similia similibus). Over haar vergift heb ik een onderzoek gedaan, hetwelk mij voldoende overtuigde, dat het vrij hevig is. Een nog geen 2" lang voorwerp, hetwelk buitendien zich in eenen ziekelijken toestand bevond (een poot was daags te voren bij het vangen uitgetrokken) werd met een vol- wassen vogel van mindere grootte in eene stopflesch opge- sloten. Onmiddellijk sprong de spin op hare prooi, stiet hare bovenkaaks-klaauwen in de nabijheid van de rugge- graat, en in den korten tijd van 15 sekonden stierf het vogeltje onder tetanische verschijnselen. De spin bleef nog eenige sekonden aan den vogel vast, hem met hare sterke pooten omvattende en liet eindelijk los. De gedane sektie wees op de plaats der beleediging 2 kleine, met bloed gesuffundeerde wonden en hyperaemie van het ruggemerg en der hersenvliezen; voorts waren de hart- kamers ledig en de atria met gestold bloed gevuld, Den volgenden dag wilde ik mijne proefnemingen op grootere dieren hervatten, doch de spin was eenige uren na de katastrophe dood. Sedert dien tijd ben ik niet weder in het bezit van een levend voorwerp dezer soort gekomen. de HD Deze proef toont voldoende aan, dat het vergif van My- gale javanensis vrij hevig is, en dat hare verwonding, bij zwakke, prikkelbare individu’s niet geheel onverschillig zou kunnen zijn. | Op Ceylon komt eene 2e soort voor, t. w. Mygale fasciata D. Tegenaria argentata. T. thorace ovali antice angustato; oculis magnìtudine invicem aequalibus, abdomine fere cilindrico postice attenuato organis filiferis parum elongatis; pedibus longissimis flavo-rufis fusco an=- nulatis, femoribus coxisque subtus tenerrime albo punctatis, ab- dominis dorso fusco, argenteo nitente punctato et striato. Long 12.” De onderkaken en de lip zijn bruin; de eerste afge- rond, de laatste tamelijk lang. Sternum bijna pentagonaal, bruin, wit gespikkeld, De bovenkaken schuinsch, matig lans, dun, cilindrisch, bruingeel, digt met zwarte haartjes bedekt. De voorste rei der oogen regt, de tweede een weinig naar achteren gekromd. De cephalothorax bruingeel, met eene lichte streep aan elke zijde, en voor de oogen een wit vlekje. „Het achterlijf bijna driemaal zoo lang als de eephalothorax, op den rug bruin, onregelmatig zilver- en goudkleurig ge- spikkeld, op de buikvlakte donkerbruin, met eene in het midden overlangs loopende fijne, eenige malen afgebroken witte streep. = De pooten bij het wijfje bijna gelijk lang, en even sterk, 1.42.35, bruingeel; bij het mannetje het eerste paar veel - langer dan de overige. Ik heb op Amboina, waar deze soort alleen schijnt voor te komen, tot nu toe slechts weinig exemplaren gekregen, en weet niets in ’t bijzonder over hare leefwijze aan te merken. Het mannetje is kleiner. — 408 — Theridion miniaceum, n. sp. FT, miniaceum, pedibus nigerrimis, oculis lateralibus aproxima- tis: abdomine gibboso postice declivi, thorace rotundato ovali 1 Long. 1} De bovenkaken loodregt, wigvormig; de oogen op twee kromme, met de kromming naar elkander gekeerde, lijnen ge- plaatst; de voorste middenste zijn de grootste. De cephalothorax langwerpig-rond, het kopgedeelte dui- delijk. Het achterlijf in het midden zeer hoog, van hier tot aan de spintepeltjes loodregt afvallende, weinig behaard. De pooten zijn 14.23, zeer dun; het eerste paar is aan- merkelijk langer, en het 3de zeer kort; het heupgedeelte der pooten is even als het geheele diertje rood; overigens zijn de pooten zwart, uitgezonderd het 2de voetlid van het le en 4° paar, welke bleekachtig-rood zijn. De spintepeltjes en de genitalia zijn zwart. Op Amboina. Dit is de eenige uit tropische gewesten bekende Theridion, welk geslacht voornamelijk in Europa en het noordelijke Amerika talrijk wordt vertegenwoor- digd. Pholcus sisyphoides, n. sp. Ph, thorace pallide fusco, medio stria nigra signato; abdomine brevi, globoso in medio gibbosissimo, hine ad anum usque per- pendiculariter declivi fusco, fascia dorsali mediana lateralibusqne ad orgena setifera decurrentibus pallide violaceis; pedibus pallide fuscis, annulo ad utramque epiphysin nigro. Long. 8", De cephalothorax plat, rond, het hoofdgedeelte zeer klein, lichtbruin, met eene overlangsche donkerbruine vlek in het midden en aan ieder zijdelingschen rand eene fijne zwarte streep, en enkele zwarte haartjes. De bovenkaken klein, — 409 — loodregt, roodbruin, de onderkaken sterk tegen de breede, korte, afgeronde lip geneigd; sternum hartvormig, lichtbruin, de achterste helft zwart. Het achterlijf van dezelfde gedaante als bij Theridion si- syphum (hine nomen), kort, maar zeer hoog, naar beneden toe puntig, bruin; in het midden van den rug eene tot op het hoogste gedeelte verloopende, zijdelings zich vertak- kende blaauwachtig-grijze teekening; stigmata wit; de spin- tepels zeer kort. De pooten zeer lang 1,4.2.3, allen van gelijke sterkte, dun, bleekbruin; aan het ondereinde vande dij en de beide uiteinden der tibia een zwarte ring. De tarsen zeer lang, eenkleurig lichtbruin, het eerste paar pooten 2 duim lang. Amboina. Bouwt in de hoeken van woonhuizen een hangend, onregelmatig net. Bij de minste aanraking van dit net, geraakt de spin in eene lang aanhoudende dansende beweging, even als zulks de andere in Europa voorkomen- de soorten doen. Tetragnatha serra, n sp. T. aurantiaca, thorace nigro-fuseo, abdomine indistincte albo maculato et reticulato, ventre pallide flavo, pedibus concoloribas, oculis lateralibus sejunctis; mandibulis porreetis thorace longiori- bus, rufis, margine interno longe articulatis. Longit. 41,” De middenste voorste en de achterste zijdelingsche oogen op een klein heuveltje geplaatst; de lip hooger dan breed, afgerond, de onderkaken evenwijdig, tegen het boveneinde breeder wordende, veel langer dan de lip. De bovenkaken aan het uiteinde kegelvormig verdikt, vooruitgestrekt, diver- gerend, aan den binnenrand met 12—13 afwisselend lange en korte doornen bezet. Sternum driekantig. — 410 — De cephalothorax langwerpig, eivormig, in het midden het breedst, laag, in het midden der rugvlakte met een bruinachtig kuiltje, overigens zwartbruin. Het achterlijf veel langer dan de thorax, dun, oranjegeel met eenige op het voorste ge- deelte van den rug staande lichtere vlekjes. De buikvlakte iets bleeker. De pooten zeer lang, dun, 1.24.53, eenkleurig geel- rood. Op Amboina tamelijk zeldzaam tusschen struikgewas in het lagere gebergte. Petragnatha rubriventris, n. sp. T. oculis lateralibus sejunctis; thorace pallide fusco, mandi- bulis porrectis, divergentibus, thorace breviaribus, margine interno denticulatis, abdominis dorso aureo viridescente, ventre purpureo. Long. 4", De oogen zijn zwart, en digt bij den mondrand geplaatst. De bovenkaken iets korter dan de cephalothorax, vooruit- gestrekt. De onderkaken evenwijdig, hoog, boven veel breeder ; de lip langwerpig, driekantig, met afgeronde punt. Cephalothorax geelbruin, in het midden het breedst; hier en tusschen de oogen zwart. Het achterlijf lang, cilindrisch, zoo breed als de thorax, op den rug goudgroen, op elke zijde eene smalle, overlangs verloopende fijne roodachtige streep. De buik purperkleurig. De pooten zijn 1.42.93, stekelharig, geelgroen, de ge- wrichten donkerder. Op Amboina tusschen struikgewas in de nabijheid van bergriviertjes. ARIADNE. Gen. nov. Oculi 8, in antica cephalothoracis parte elevatione conica — 411 — in series duas dispositi, prima ex oculis duobus, reliquis paulo majoribus, secunda antror um flexa, ex ocellis sex constans. Î Mandibulae parvae, conicae, perpendiculares. Abdomen filiforme, longissimum, cephalothoracem longi- tudine multoties superans, sensim in processum flagelliformem exiens organis telariis in ventris antica parte sitis. Palpi tenues, thoracis longitudine. Pedes tenues, antici reliquis paululum longiores & fortio- res 1.4.2.3 pare tertio brevissimo. Genus anomalum, verosimiliter prope Tetragnatham lo- candum. Ariadne flagellum, n. sp. A. laete viridis, abdomine utrinque punetis minimis aureo ni- tentibus persito, apice abdominis rufescente. Lomgit. 18’, Bat”, De voorste middenste oogen zijn zwart, de overige geelach- tig; de monddeelen zeer klein. De cephalothorax langwerpig naar voren toe puntig. Het achterlijf bijna 16 malen zoo lang als de cephalothorax, aan zijn voorste gedeelte naauwelijks breeder dan deze, allengs zich in eenen langen, puntigen staart verlengende; de spintepeltjes klein, aan het voorste gedeelte der buikvlakte geplaatst. Thorax en achterlijf gras- groen; gene in het midden iets geelachtig, deze op beide vlakten met talrijke fijne goudachtig glimmende spikkeltjes bezaaid; het uiteinde roodachtig, onmerkbaar behaard. De pooten zijn groen, het eerste paar bruinachtig, het ge veel korter dan het 1°, allen iets behaard. Eene zeer merkwaardige spin, die met geene der tot nu bekende eenige overeenkomst vertoont, en zich vooral door de buitengewone lengte van het achterlijf kenmerkt. — 412 — Schijnt op Amboina zeer zeldzaam te zijn. Omtrent hare leefwijze is mij tot nu toe niets bekend. Epeira (Neplmla) Watckenaeri, n. sp. E. ablomine elongato eilindrico fusco-olivaceo; tuberculis tho- racis dorsalibus minimis aut fere inconspicuis; pedibus, sterno, maxillis mandibulisque nigerrimis; tibiis pedum non penicillato- pilosis. Long 2”, De cephalothorax langwerpig vierhoekig, tamelijk plat, zwartbruin, onbehaard; de doorntjes op het midden van den rug zeer klein of in tgeheel niet voorhanden; de oogen klein, de zijdelingsche raren op een klein heuveltje geplaatst. De bovenkaken groot, zwart, loodregt, slechts aan de binnenkant iets behaard. De voelers oranjekleurig, hun laatste lid zwart, even als de overige monddeelen en het sternum. Het achterlijf lang, cilindrisch, bruin, aan het voorste ge- deelte een dwarsche gele vlek; volstrekt geen spoor van zilver- of goudachtige vlekken; de buikvlakte iets don- kerder. De pooten zeer lang, :1.4.2.3, sterk, het eerste paar dub- bel zoo lang als het ligchaam; allen zwak behaard en ge- heel zwart; alleen de benedenvlakte der gewrichten oranje- kleurig. Verwant aan E. fuscipes Koch, van deze echter door het eenkleurige achterlijf verschillend. Op Amboina in sagobosschen en hoog struikgewas zeer talrijk, waar men haar midden op een groot net vindt. Van bijna 100 exemplaren, die ik verzameld heb, vond ik geene die eene andere teekening vertoonde, ten bewijze dat deze soort niet als varieteit van E. fuscipes te beschouwen ís. „ — 415 — Epeira (Nephila) penieillum , n. sp. E. ablomine cilindrieo, medio angustato, fusco-virideseente, an - tice maculis 4 aurantiacis, lateribus luteo punctato retieulatoque thorace rufo, tibiis longe setoso-pilosis, femoribus tibiarumque su- periori parte rufis. Long. 10///, De middelste oogen in een regelmatig geplaatst, gelijk groot, de zijdelingsche op een klein heuveltje geplaatst, Sternum, onderkaken en lip zwart. Cephalothorax rood- bruin zonder doorntjes op het midden van den rug, lang- werpig. Het achterlijf cilindrisch, in het midden vernaauwd en hier op den rug in gedaante van een zadel uitgehold, voren iets breeder dan de eephalothorax, bruinachtig-groen; aan de voorvlakte van den rug 4 dwars naast elkander ge- plaatste oranjekleurige vlekken. De zijden en de buikvlakte met talrijke gele punten en streepjes. De anus en de spin- tepeltjes bruinrood. De pooten lang 1.4.2.3, de dijen bruinrood even als het 2e voetlid; de onderste helft der tibiae zwart, aan het le 2e en 4° paar langhaarig. Op Amboina, in sagobosschen. Lpeira (Nephila) impertalis, n. sp. E thorace nigerrimo, argenteo piloso, tuberculis dorsalibus distinetis; abdomine elongato conico, dorso ochraceo, punctis 8 nigris per paria dispositis signato, ventre fusco aurantiaco reti- culato, pedibus concoloribus nigris, tibiis posticis longe pilosis. Tuong. 1’ 6’, Verwant aan E. geniculata Walck. De cephalothorax langwerpig, naar voren toe iets smaller en hoog; op het midden van den rug twee puntige doorn- tjes, en achter deze een dwars staand klein kuiltje; zwart, digt met korte zilverachtig glimmende haartjes bedekt. — 414 — De bovenkaken zwart, onbehaard, betrekkelijk klein, lood- regt, de onderkaken iets naar de hooge afgeronde lip ge- neigd, sternum zwart, aan den bovensten rand, naast de basis der lip een stomp doorntje, insgelijks aan de basis der 6 eerste pooten, die echter kleiner zijn. Het achterlijf 3 maal langer dan de ecephalothorax; voren dikker, allengs dunner wordend, zoodat de spinte- peltjes verre naar voren-op de buikvlakte zich bevinden, op de rugvlakte donkergeel fluweelachtig, met 8 paarsgewijze verdeelde zwarte punten; van het 2e puntpaar beginnende, verloopen overlangs naar achteren toe 4 fijne zwartbruine streepjes. De buikvlakte donkerbruin; voor de teeldeelen een dwarsche oranjekleurige streep. De pooten lang, niet verdikt; het eerste paar het langste het 2° en 4° gelijklang, het 83° is het kortste; allen zwart; de achterste dijen iets dunner en weinig gebogen, allen min of meer behaard; tibiae van het 4e paar langharig. De eijerzak is wit, van de grootte eener middelmatige boon. In de omstreken van Amboina zeldzaam. Epeira (Argyopes) crenulata, n. sp. E. thorace plano, argenteo piloso; abdomine ovali, lateribus crenato, dorso citrino-flavo, foveolis in medio dorsi filis nigriss sterno nigro, miniaceo maculato, ventre nigro, fasciis duabus lateralibus citrinis. Long. 12 “. Gelijkt op heteerste gezigt op E. argentata Walck. De ecephalothorax is plat, naar voren toegespitst, echter niet verhoogd, in het midden van den rug een halfmaanvormig kuiltje; donkerbruin; digt met korte zilverachtige haartjes overdekt. De oogen zijn zwartbruin. — 415 — De voelers zwart, behaard; de bovenkaken loodrest, zwart; de onderkaken en de lip kort, afgerond, zwart, met een gelen rand; het sternum is hartvormig, zwart, oranjekleurig gevlekt. Het achterlijf bijna vijfkantig, in het midden het breedst, naar achteren toegespitst; op den rug geel met 4 paarsge- wijze verdeelde zwarte verdiepte punten, en vooral naar het achtereinde toe met zwarte met elkander veelvuldig ver- takte streepjes. _ De buik en de spintepeltjes zwart, met 2 evenwijdig ver- loopende gele vertakte streepen. De pooten 2. 1. 4. 3., niet verdikt, harig, zwart, met breede grijzachtig witte ringen. Amboina. In de nabijheid van woonhuizen, ook tusschen struikgewas; bouwt een groot regelmatig net, in welks mid- den 2-4 zijdeachtig witte, uit een zeer digt weefsel be- staande ‘stralen zich bevinden. — Eene der op Amboina het meest voorkomende soorten. Epeira (Argyopes) striata, n sp. E. thorace plano, rotundo, nigro, argenteo, piloso; abdomine ovali, dorso antice argenteo albo, posticam partem versus sulfureo, strijs numerosis transversis nigerrimis signato; ventre nigro, fas- kh ciis 2 parallelis ochraceis. Long 12”, Heeft veel overeenkomst met E. fasciata Dug. De ce- phalothorax en de oogen als bij de voorgaande ‘soort; even- zoo de monddeelen en het sternum. De voelers zijn rood- bruin. Het achterlijf groot, min of meer plat, ovaal. De rug aan zijn voorste gedeelte zilverachtig wit, allengs naar achteren toe geelachtig wordend; de omzooming is zwart; talrijke zwarte, dwars verloopende strepen, waarvan de voorste min of meer aan elkander evenwijdig zijn, de achterste zich meer tot eene netvormige teekening vereeni- — 416 — gen. De spintepels zijn roodbruin; overigens zijn buik en pooten even als bij de vorige. soort geteekend. De pooten zijn 1. 2. 4. 8. Niet zeldzaam op Amboina. Dezelfde leefwijze als bij de vorige, - Epeira (Argyopes) trifasciata, n. sp. E. thorace plauo, rotundato, nigro-fusco, dense argenteo, pi- loso; abdomine magno, pentagono, nigro-fusco; fasciis trans- versalibus dorso tribus latis, citrinis; pedibus rufis in articulatio nibus nieris. Long 13, Eene der fraaiste soorten van dit geslacht. De thorax als bij de 2 voorgaande soorten. De voelers donkerbruin. Het sternum geel, aan het begin der pooten met kleine doorntjes. De lip is spits, bruinachtig, even als de boven- binnenrand der onderkaken. Het achterlijf onregelmatig 5- kantig, ongeveer in het mid- den het breedst, van hier tegen de spintepels puntig wor- dend, naar voren toe niet afgerond, de voorste hoeken iets verheven; de rug plat en niet behaard, zwartbruin, met 8 dwarsche, breede, gele strepen, waarvan de achterste de gedaante van eene halve maan vertoont; aan het toegespit- ste gedeelte van het achterlijf, en aan de zijde eenige gele vlekjes. De buikvlakte zwart, in het midden bruinrood, met 2 overlangsche gele, door eene dwarsche lijn vereenigde stre- pen. De spintepels zijn zwart. De pooten van middel matige lengte, bijna 2 malen zoo lang als het ligchaam 1. 2. 4. 8. De dijen, tibiae en tarsi roodbruin, slechts aan het uiteinde en het knielid zwart. De dijen der twee laatste paren iets gekromd, de tibiae van het 4 paar langharig, de overi- gen met enkele doornachtige zwarte haren voorzien. Op Amboina niet zeldzaam. — 417 — Epeira radja, nsp. E. thorace convexiusculo, elongato, nigro-fusco, antice pilis bre- vioribus flavicantibus abtecto; abdomine triangulari ovato, antice lateraliter bigibboso, nigro, macula dorsali ochracea formam folii sagittati prae se ferentis, signato; ventre fuseo, strijs duabus parvis ochraceis; pedibus non elongatis nigris, einereo annulatis. Long, 13°”, Groote en gedaante van Epeira cornuta Walck. De cephalo- thorax gewelfd, langer dan breed, naar voren toe iets hooger, in het midden een kleine dwarsche diepe streep; de 4 mid- delste oogen op een rond heuveltje geplaatst, zwart; het voorste gedeelte van den cephalothorax met korte geelachtige haren bedekt, het achterste gedeelte kaal. De oogen bruin; tusschen het zijdelingsche oogpaar een bloedrood gekleurd heuveltje. De bovenkaken loodregt, wigvormig, aan de basis be- haard, overigens kaal, donkerbruin. De onderkaken breed, kort, afgerond, aan het einde roodbruin, langharig, naar de lip geneigd; deze kort en breed. Het achterlijf ovaal driehoekig, dik; de voorste zijdelingsche hoeken zijn tot een puntig, bloedrood gekleurd heuveltje verheven. De rug overigens plat, min of meer uitgehold, zwartbruin, kort- harig, met eene bladvormige gele teekening, die zich bij- na op den geheelen rug uitstrekt, en de gedaante van een plijvormig blad heeft, hetwelk met de punt tot aan het uit- einde van den rug reikt, en voren op het breedste gedeelte met een? korten steel eindigt; voor dit steelvormige einde nog twee naast elkander staande kleine gele punten. In het midden der gele teekening 3 paren zwarte, verdiepte punten. De buikvlakte bruin, met 2 korte gele streepjes. De spintepeltjes zijn kort. De pooten zijn betrekkelijk kort, maar sterk, 4. 1. 2. 3.; de achterdijen iets gekromd, alle zijn zwart met breede grijze ringen. Op Amboina tamelijk zeldzaam; maakt zich uit zamenge- — 418 — rolde bladen, waarschijnlijk slechts tijdelijk, eene woon- plaats, welke van binnen met een zacht weefsel is bekleed. Bij één van de 4 exemplaren, die ik tot nu heb gevan- gen, ontbreekt de gele teekening op den rug; in stede daarvan is er slechts tusschen de twee voorste hoeken eene dwarsche gele streep. Epeira moluccensis, n. sp. E. thorace parum convexo, cordiformi, fusco, dense albo piloso ; abdomine ovato, antiee bigibboso, dorso abdominis rufo, fascia semilunari anticam partem circumferente, macula mediana, facie externe gibborum, punetisque duobus in medio dorsi sitis, albis; pedibus fortibus, longe setosis, nigris. Long 12", De oogen zijn klein; de cephalothorax langer dan breed, donkerbruin, digt met korte grijzachtig witte haren bedekt. De monddeelen en het sternum zwart, op het laatste eene donker gele streep. De onderkaken veel hooger dan de lip, iets gekromd. Het achterlijf veel langer dan de cephalothorax, eivormig, dik, donker roodbruin. Aan beide zijden van de rugvlakte, naar voren toe, eene kleine verhevenheid, die aan den bui- tenkant uitgehold en hier wit gekleurd is, In het midden van den rug twee paren witte punten, en aan de zijden even als naar het achtereinde toe nog meerdere witte, onregelmatig verdeelde witte puntjes. De naar den cephalothorax gekeerde vlakte van het achterlijf is wit behaard. De pooten van middelmatige lengte, 1. 2. 4. 8, sterk, van boven alle donkerzwart. Op de onderzijde der heup- geledingen een donkergeel puntje. De ondervlakte der dijen is geelbruin. Alle pooten zijn lang behaard. Niet zeldzaam op Amboina. Bij de mannetjes is de rug niet zoo donker gekleurd, en de — 419 — zijden min of meer geelachtig; de pooten der ‘nog niet vol- wassen dieren zijn bruinachtig, met groene ringen. Epeira unicolor, n. sp. E. flavo-fusca; abdomine triangulari antice bigibboso, setuloso; punetis dorsalibus 4—6 per paria dispositis, impressis; pedibus brevibus robustis, setoso-pilosis. Long 10'/, Eenkleurig geelbruin, bijna zonder eenige teekening. De oogen zijn zwart, alle op kleine heuveltjes geplaatst. De cephalothorax weinig gewelfd, naar voren toe aanmerke- lijk smaller, langwerpig. De onderkaken kort, breed, toege- rond, naar de zeer korte lip geneigd. Het achterlijf driekan- tig, van boven plat, overigens dik, de voorste hoeken pun- tigverheven, digt borstelharig, met 2—8 paren puntvor- mige kuiltjes op den rug. é De pooten kort en sterk, 1. 2. 4. 8, onduidelijk donker geringd, borstelharig. Bij de hoofdplaats Amboina eenige exemplaren dezer soort, tusschen zamengerolde bladen, gevonden. Epeira manipa, n. sp. E. flavo-fusca, thorace parum convexo, plaga oculari longe pi- losa; abdomine globoso, parce piloso, pedibus medioeribus rufis late fusco annulatis, longe setosis. Luong. 10°”, De bovenkaken loodregt, kegelvormig, roodbruin, slechts aan de basis behaard; de lip is kort, halfrond, de onder- kaken evenwijdig, breed; de voelers roodbruin. De ce- phalothorax meteen duidelijk begrensd kopgedeelte; kort be- haard; tusschen de oogen zijn de haartjes lang. Het achterlijf rond, zoo breed als lang en hoog, bruin, zwak behaard, met 2 paar kleine verdiepte punten op den rug. RD De pooten van middelmatige lengte, 1. 2. 4. 3. De dijen roodbruin, het 2de voetlid zwart, de overige geledingen bruinachtig, met breede, donkere kringen, en lange, stijve, gele en zwarte haren bedekt. In de omstreken van Amboina. Epeira malabarica Walck. Op Java niet zeldzaam. Epeira punctigera, n. sp. E. thorace oblongo, convexo, fusco, rufo piloso; abdomine triangulari ovato, nigro-fusco, punctulis flavicantibus in formam erucis duplicis in dorso dispositis; pedibus brevibus, rufis, nigro annulatis. Long 6'', Heeft eenige overeenkomst met de in Europa gewone Epeira diadema. , De oogen zijn was-geel. De cephalothorax langwerpig, gewelfd, zwartbruin, met korte roodachtige haartjes bedekt. Het achterlijf eivormig, driekantig, in zijn voorste ge- deelte veel breeder, zwartbruin; aan de voorste helft tal- rijke dwars geplaatste geelachtige vlekjes, even als op den rug, waar zij een onduidelijk kruis vormen. De buikvlakte even donker gekleurd als de rug; tus- sehen de teeldeelen en de spintepeltjes eene roodbruine vlek, De pooten zijn roodbruin, weinig behaard, kort, met donkere ringen. Het eerste paar slechts 14 maal zoo lang als het ligchaam. Amboina. E, orichaleea, n. sp. E. thorace parvo, elongato, plano, rufo-cano; abdomine ovi- and nd ne formi elongato rufo-fusco, fasciïs dorsalibus duabus sinuatis an- tice conjunctis, aureo metallice nitentibus; mandibulis, maxillis, pedidusque rufis, tarsis nigris. Long 8, De oogen zwart. De cephalothorax klein, langwerpig, niet hoog, kaal, bruin- rood; de lip half zoo hoog als de onderkaken, deze bo- ven veel breeder, naar buiten gebogen, en zoo als het 3- hoekige sternum bruinrood. De bovenkaken klein, loodregt. Het achterlijf eivormig, langwerpig, hoog, onbehaard, roodbruin; op den rug 2 evenwijdig verloopende, naar voren toe zich vereenigende goudachtig glimmende breede strepen. De buik bruin met 2 onduidelijke, overlangsche, geelachtige streepjes. Ô De pooten dun, het eerste paar dubbel zoo lang als het lischaam, 1. 2. 4. 8., roodbruin, de tarsen zwart, de tibiae met bruine ringen. In de omstreken van Amboina niet zeldzaam. Epeira enccinea, n. sp. EB. thorace elongato rufo; abdomine elongato, dorso coecci- neo, nitido, fascia mediana longitudinali sinuata, parte postica, lateribus ventreque nigerrimis, hoe maeculis 2 coccincis signato, tibiis pedum posteriorum longe setuloso-spinosis. Long 3”, Heeft de gedaante der voorgaande soort. De cephalothorax langwerpig, hoog, in de achterste helft breeder, bruinrood; de bovenkaken loodregt, klein, bruinrood, aan punt zwart. De onderkaken divergerend, boven verbreed, veel hooger dan de afgeronde lip, alle roestkleurig. Het achterlijf hoog, ci- vormig, fluweelachtig, rood, de buikvlakte, de zijden en eene op het midden van den rug verloopende overlangsche vertakte streep zwart. De spintepels bruin. De pooten zijn dun, en van middelmatige lengte, 1. 2. 4. 3., het eerste paar 14 zoo lang als het ligchaam, alle licht- d° SERIE DL UI, 28 — Â22 — bruin, harig; de tibiae van het 4 paar met lange haren bedekt, Bij de mannetjes en de spinnen dezer soort, die korte- lings van opperhuid verwisseld hebben, zijn de pooten groen. Op Amboina niet zeldzaam, Fpeira thomisoides, n. sp. E. thorace parvo, cordiformi, plano, pallide rufo, parce setoso; abdomine abbreviato, turbinato, anticelatissimo, anum versus acu- nimato, dorso sulfureo, antice maculis duabus niveis, undique pi- lis stellatis obtecto. Long 24°”. De oogen zijn wasgeel, met eene zwarte pupil, De eephalothorax klein, hartvormig, plat, roodbruin, wel- nig behaard. De onderkaken kort en breed, divergerend; de lip kort, halfrond, Het achterlijf kort, naar voren toe breed , plotseling in een punt eindigende, boven zwavelgeel, aan den voorsten rand met 2 groote, ronde sneeuwwitte vlekken, en op het midden van den rug 2 paar zwarte punten; talrijke ster- vormige, witachtige haren op den rug. De spintepels in het midden van de buikvlakte gelegen; vóór deze twee geelachtige punten. De pooten 1. 2. 4. 8, de twee achterste paren aanmer- kelijk korter dan de twee voorste, roodbruin; het 2% voete lid donkerder. Op Amboina. Tusschen zamengesponnen bladen gevon- den. Plectäna practestuta Walck. Eene der meest voorkomenden schulpspinnen op Amboi- na. Deze spinnen hebben geheel dezelfde leefwijze als de in het vorige geslacht opgenoemde, en onderscheiden zich slechts door de zeer harde, hoornachtige huid, waarmede haar achterlijf bekleed is. Zij bereiken nimmer eene aanmer- kelijke grootte, daf Eet rts ed ene ae et Ms LE Plectana brevispina, n. sp. Pl. nigro-fusca, thoracis dorso tuberculo in medio sito, notato; abdomine 8-gono, latiore quam longo, 6-spinoso, spinis 4 laterali- bus parvis; dorsi punctulis impressis 19; ventre unicolore fusco, rugoso. Long 24°”, De ecephalothorax kort, zwartbruin, kortharig, in het midden met een loodregt staand, kort doorntje; de zijde- lingsche oogparen op een grooteren afstand van de midden- ste 4 oogen, dan bij de overige soorten van dit geslacht. Sternum langwerpig, en, even als de monddeelen en de heup- geledingen der pooten, licht bruin. E Het achterlijf even breed als lang, bijna 8-kantig; links en regts aan den zijdelingschen rand bevinden zich 2, digt bij elkander staande, korte, puntige stekels, en aan den ach- terrand nog 2. De rugvlakte plat, langs den omtrek 19 kleine navelvormige puntjes, waarvan de aan den achter- rand staande 5 de kleinste zijn; in het midden omgeven van de overigen, bevinden zich nog 2 paar zoodanige punten; die van het voorste paar zijn elkander meer genaderd. De buik zwartbruin, sterk gerimpeld. Tot nu toe slechts een voorwerp op Amboina gevonden. Plectana Bleekeri, n. sp. P. abdomine transverse ovali, dorso concavo 4-spinoso, spinis per latera dispositis, anterioribus minimis glabris, posterioribus validis, pilosis, coeruleis; dorso luteo, punctis impressis 23, coe- ruleis; thorace nigerrimo; pedibus pallide rufis, tarsis fuscis, Long 24". Latit. 5', Verwant aan Pl, Linnei Walck, De cephalothorax is (zoo als bij alle soorten van dit geslacht) vierhoekig, in vergelijking met het achterlijf zeer klein, en door eene dwarsche streep in een voorste verheven en in een achter- — 424 — ste laag gedeelte verdeeld, zwart. De bovenkaken loodregt, zwart. Sternum zwart, met een 3-hoekige kleine gele vlek in het midden. Het achterlijf dwars-ovaal, tweemaal zoo breed als lang, met 4 korte stekels, die paarsgewijze aan de beide zijden zich bevinden; de voorste zijn kort, puntig, naar buiten gerigt, kaal; de achterste iets langer dan de voorste, bree- der, plat, en iets naar achteren gebogen, digt-kortharig; de rugvlakte van het achterlijf is geel; aan den voorsten rand bevinden zich 10 naast elkander geplaatste navelvor- mige punten, langs den achterrand 9, waarvan de middel- ste zeer klein, en op het midden van den rug twee paar evenzoo gevormde, en als de overige, blaauwe punten; de stekels zijn staalblaauw. De buikvlakte sterk gerimpeld, donkerbruin, geel gestippeld. De pooten zeer kort, p. m. van de lengte van het ligchaam, bleekrood, met bruine voetgeledingen. Amboina. Plectana Sturùü, n. sp. PI. thorace, pedibusque 4 anticis nigris; abdomine transversim ovali, 6-spinoso, spinis 4 per paria lateribus impositis, brevibus, posticis 2 brevibus acuminatis; intermediis undique pilosis, omni- bus violaceis; dorso citrino fasciis duabus transversis tenuibus vio- laceo-nigris. Long 2", Lat. 4”, Verwant aan Pl. variegata Walck. De bovenkaken, het strenum, delip, de thorax en de 4 eerste pooten zwart, de onderkaken en de coxae bruinachtig. Het achterlijf 2 maal zoo breed als lang, plat, met 6 korte stekels, de 2 voorste zeer klein, scherppuntig, de middelste p. m. 4” lang, breed, iets krom, aan alle kanten harig; de 2 achterste zijn even- wijdig, en bevinden zich aan den achterrand van het achter- lijf; zij zijn korter dan de middelste en scherppuntig; heben et den ed Sans — 425 — alle staalblaauw; aan den voorsten vand zijn 4 navelvormige punten; tusschen de voorste twee stekels bevinden zich 8 dwars geplaatste zwarte punten, waardoor eene dwarsche lijn ontstaat; aan den achterrand der middelste stekels be- vinden zich 6, iets grootere, insgelijks zwart gekleurde pun- ten, te zamen eene tweede zwarte dwarsche streep vormen- de; voor het achterste paar stekels zijn nog 4 soortgelijke punten. De spintepels en de buik zijn zwart, deze oranjenkleu- rig gevlekt. De 4 achterste pooten met bruingele ringen. Amboina. Ik noem deze soort ter eere van den heer Dr. Stur, geoloog te Weenen. Plectana centrum, n. sp. Heeft veel overeenkomst met de vorige; zij is echter een weinig grooter; de middelste stekels zijn slechts aan de randen behaard, en bruin, even als de achterste stekels. Hetzelfde getal punten op de rugvlakte; deze punten zijn echter meer langwerpig, geene dwarsche zwarte strepen vormende. Thorax en de pooten zijn donkerbruin; het ster- num zwart met een ronde gele vlek in het midden. Lengte 8”. Br. 5%. Midden-Java. Pleclana argoides, n. sp. PL. thorace minimo, antice in gibbum rotundatum, oculigerum protracto, rufo, nitido; abdomine elongato, trapezoidali, postice paululum dilatato; spinis 7, sex per latera dispositis, una in me- dio marginis postici locata, aeutissima; dorso fusco-nigro, punctis impressis numerosis notato . Long 2’, De gedaante van den cephalothorax en de plaatsing der — 426 — oogen, herinnert sterk het geslacht Argus. Wegens het met eene hoornachtige huid bedekte achterlijf, heb ik deze spin tot Plectana gebragt. De leefwijze zal moeten too- nen, tot welk dezer beide geslachten het diertje moet wor- den gerekend. De cephalothorax is zeer klein, veel korter en smaller dan het achterlijf, naar voren toe in een rond, sterk verhe- ven heuveltje eindigende; op het voorste, afgeronde gedeelte dezer verlenging zijn de oogen geplaatst. De oogen zijn granaatrood, en de thorax kaal, roodbruin. Het sternum is zeer groot, en even als de kleine mond- deelen, donker roodbruin. Het achterlijf langwerpig, 4-hoe- kig, naar achteren toe breeder, op den rug uitgehold; aan den achterrand plotselings naar beneden afhellende, waardoor eene bovenste en eene achterste rugvlakte ontstaat, beide door den achterrand, in wiens midden een kleine, zeer puntige stekel zich bevindt, gescheiden; donkerbruin; links en regts aan de zijwanden drie kleine puntige uitsteeksels, waarvan de voorste zeer klein, de 8 naar buiten en ach- teren gerigt; de omtrek der 4 eerste doorntjes oranjekleu- rig; op de rugvlakte talrijke grootere en kleinere, niet regelmatig verdeelde, navelvormige puntjes, aan de (lood- regte) achtervlakte links en regts 2 oranjekleurige vlek- ken. De buikvlakte bruin; achter de teeldeelen eene half- ronde oranjekleurige vlek. De pooten zeer kort, alle roodbruin, met donkere rin- gen. A mboina. Olios mygalinus, n. sp. O. cephalothorace rotundato, eonvexo, nigro-fusco, breviter rufo-piloso; abdomine ovali, dorso longe rufo-piloso, facie antica lata aurantiaca, lateribus ventreque nigerrimis, pedibus longig- simis robustis. Long 16’, Ee eN De cephalothorax rond, hoog, zonder eenige verdieping in het midden, zwartbruin, digt met korte, rossige haren bedekt. De oogen digt aan den voorsten rand geplaatst, alle van gelijke grootte, in 2 evenwijdige lijnen, waar van de eerste iets korter. De bovenkaken loodregt, groot, cilindrisch, zwartbruin, met enkele korte rossige haren. De voelers langharig rood- bruin, het eindlid zwart. Sternum, lip en onderkaken bruin, roodharig. Het achterlijf veel smaller doch iets langer dan de ce- phalothorax, van boven plat, ovaal; de spintepels middel- matig lang; op den rug met lange, roode, aan de punt geelachtige haren; de voorste, tegen den cephalothorax ge- rigte vlakte oranjekleurig; de buik en de zijvlakten zwart. De pooten lang en sterk 2. 1. 4. 3, zijdelings uitgestrekt ; 2% lid van den tarsus van beneden plat, digt kortharig. De dijen aan de voorste (of onderste) vlakte roodbruin, aan de achterste (bovenste) geelbruin; de tibiae zwartbruin; het eerste voetlid aan de bovenvlakte bloedrood, de onder- vlakte ijzerzwart, 2% voetlid zwart; alle lang- en stijfharig. Eene der grootste amboinasche spinsoorten. Deze en de volgende soorten loopen zeer schielijk voor en achter- waarts, meestal echter naar de zijde, met wijd uitgestrekte pooten. De wijfjes dragen den eijerzak tusschen de voelers. Bij deze soort is deze zak sneeuwwit, rond en afgeplat, eenige honderden eijeren bevattende, Olios malayanus, n. sp. O. flavo-fuscus, pedibus anterioribus reliquis longioribus; ocu- lis magnitudine invicem aequalibus, serie prima breviore, secun- da paululum antice curvata; ventre nigro, striis duabus longitu- dinalibus aurantiacis. Long 1”. De cephalothorax breed, hartvormig, matig hoog, en zB zoo als het geheele dier, geelbruin. De oogen gelijkgroot, geelrood, de 2 middelste vooroogen zwart; de eerste reeks regt, korter dan de tweede, welke iets naar voren gekromd is. De bovenkaken sterk, loodregt, zwartbruin, roodgeel behaard. De onderkaken parallel, iets hooger dan de lip, beide roodbruin. Het eindlid der voelers zwart. Het ach- terlijf smaller dan de cephalothorax, van boven digt met lange haren bedekt, aan de voorvlakte een oranjekleurige zoom; de buik en de zijvlakten zwart, op gene twee over- langsche gele strepen. De pooten. lang en sterk, 1. 2, 4. 3. behaard, geelbruin, het tweede voetlid donkerbruin. Op Amboina in woonhuizen algemeen. Olios javensis, n. sp. O. rufescens, dense pilosus; oculis lateralibus reliquis majori- bus, lateralibus posticis elevatione impositis; pare pedum 2do lon- gissimo; ventre unicolore fuscescente. Long 12//, De oogen zijn rood, de achterste zijdelingsche op een heuveltje geplaatst, de 2de lijn iets langer dan de eer- ste. De cephalothorax is breed, en hoog koffijbruin, digt met roodbruine lange haren bedekt. De bovenkaken lang en dik, zwart, langharig. De lip klein. Het achterlijf ovaal, naar achteren toe dikker wordende, plat, geelbruin, met 6 op den rug paarsgewijze geplaatste verdiepte donkere punten. De spintepels zijn middelma- tig lang, de buik eenkleurig geelbruin. De pooten 2. 1, 9. 4., geelbruin. Op Java tamelijk gemeen in huizen, op planken, tus- schen oud hout. Olios lunula, n. sp. Toont veel overeenkomst met de voorgaande soort, waar- — 429 — van zij door de volgende teekenen verschilt: O. lunula ís grooter (15”); de pooten zijn, vooral de 2 eerste paren, met talrijke donkere ringen voorzien; op den rug van het achterlijf bevindt zich naar het einde een donkerbruine, met de holle zijde naar achteren toegekeerde halfmaanvor- mige vlek; de pooten zijn sterker behaard en gedoornd; aan de basis van ieder doornachtig haartje een geelachtig vlekje. Het eenige exemplaar in mijn bezit is van Java afkom- stig. Thomisus amboinensis, n. sp. Th. laete viridis, parce pilosus thorace ecordiformi, abdomine elongato, angusto, eilindrico; pedibus 4 antieis posterioribus mul- to longioribus. Long 2”, De oogen zwart, ieder door een goudkleurigen kring omgeven. De cephalothorax hartvormig, niet zeer hoog, naar voren iets smaller. De bovenkaken klein, loodregt; de on- derkaken veel langer dan de lip, met de ‘punten elkander aanrakende; de lip lang, in het midden vernaauwd. Het achterlijf p. m. 8 maal zoo lang als de cephalo- thorax, cilindrisch, smal. Het eerste paar pooten iets langer dan het 2de; beide veel langer dan de 2 achterste paren. Grasgroen, de on- dervlakte iets bleeker; met eenige zwarte haartjes. Op Amboina. Sparassus psitlacinus, n. sp. S. viridis, thorace ovali, linea marginali et puncto mediano san- guineis; abdomine elongato, cilindrico, lineis duabus dorsalibus sanguineis; ventre olivaceo, linea mediana fusco notato. Long 77 De oogen zijn bruin, door bloedroode kringen om- geven. De cephalothorax eivormig, naar voren toe iets smaller, smaragdgroen; langs den rand een smalle bloedroode streep, en in het midden een evenzoo gekleurd punt. De bovenkaken van middelmatige lengte, schuins naar voren gerigt, citroengeel, weinig behaard. De voelers zijn groen. De onderkaken evenwijdig, cilindrisch, veel langer dan de afgeronde lip. Het achterlijf smaller dan de cephalothorax, langwerpig, allengs dunner wordende, groen, met 2 fijne, overlangsche, aan het achterste gedeelte zich vereenigende bloedroode stre- pen. De buikvlakte bruinachtig met eene in het midden verloopende donkere streep. De pooten groen, met lange zwarte, doornachtige haren; 1. 4. 2. 8. Op Amboina zeldzaam. Sphasus striatus, n. sp. S. flavo-viridis, strijs 4 nigris per dorsum thoracis ad mandi- bulas usque currentibus, nigris; pedibus nigro striatis longe rigro aculeatis, fascia abdominis dorsali rufa. Luong. 8”, Geelachtig-groen. De oogen zwart. De cephalothorax eivormig, naar voren iets smaller, hoog, de voorste vlakte (frons), zeer hoog, loodregt; op den rug A fijne overlangsche zwarte streepjes; de 2 middelste digt bij elkander; zij verloopen door de middelste 6 oogen en loo- pen tot aan het einde der bovenkaken; de 2 andere eindigen op den rand van den thorax. (Bij sommige exemplaren zijn deze strepen op den rug niet, altijd echter aan de voorste vlakte zigtbaar). Het achterlijf cilindrisch, doch 2 maal langer en smaller dan de cephalothorax, allengs dunner wordende; op het midden van den rug een breede bruinachtige streep, die zijdelings — 431 — door 2 fijne zwarte streepjes begrensd wordt. Op de buik- vlakte 2 smalle zwarte overlangsche strepen. De pooten dun, met lange zwarte doorntjes; aan de voor- vlakte van iedere geleding een overlangsche zwarte streep. Op Amboina. Talrijk windt men deze soort op lang struik- gewas, waar zij zich tusschen zamengesponnen bladen op- houdt, en, met naar het ligchaam getrokken pooten op de prooi wacht. Atlus succinetus Koch. Java, Amboina. Altus alfurus, n. sp. A. piceus; thorace fere ecirculari, gibbosissimo, linea margi- nali tenerrima albida, mandibulis horizontalibus longissimis; ungue longissimo uncinato armatis; abdomine cilindrico, attenuato, me- tallieo-viridi-nitente; linea dorsum cingente tenerrima, striaque dorsali mediana, albis; pedibus medioeribus pare primo reliquis. fortiore, pilosissimo. Long 7”, De voorste oogen zijn zeer digt naast elkander geplaatst „ groot, groen. „De cephalothorax is zoo lang als breed, en evenzoo hoog; aan de voorste vlakte loodregt; donker- zwartbruin: langs den rand eene fijne witte streep. De bovenkaken bij het mannetje horizontaal naar voren gerigt, divergerend , bijna zoo lang als de cephalothorax, don- kerbruin, slechts aan de basis eenige witte haartjes, overigens kaal; de klaauw lang, aan het einde gebogen. Het eindlid der voelers bij de mannetjes klein, bijna vierkant. De kaken zijn bij het wijfje iets kleiner, meer schuinsch. Het achterlijf is iets langer dan de cephalothorax, naar het einde toe dunner wordende; zwartgroen, kort behaard; een fijne witte streep langs den omtrek van den rug, en op het mid- den van dezen een wit, kort overlangsch streepje. Aan de buikvlakte 2 witte overlangsche strepen. De spintepels middelmatig lang, sterk harig. — 432 — De pooten sterk, 1. 2. 4. 8, het voorste paar veel dik- ker dan de overige, sterk behaard, alle bruinzwart; aan de bovenvlakte der dijen een wit streepje. Schijnt op Amboina niet zeldzaam te zijn. Attus cornutus, n. sp. A. variegatus, dense pilosus: thorace circulari gibbosissimo, mandibulis inelinatis parum elongatis, spina curvata utrinque ad oculum lateralem medium sita; abdomine ovali, punpurascente flavo striato variegato; et organis filiferis parum prolongatis; pe- dibus medioeribus, robustis. Long 7°”, De kleur en teekening dezer soort zijn moeijelijk te be- schrijven, De cephalothorax rond, zeer hoog, de voorste vlakte hoog en loodregt; de voorste middelste oogen groen. De rug is brain, met korte, digte, gele haartjes zoodanig bedekt, dat alleen op de hoogte van den rug 2 kale, bruine breede strepen vrij blijven. Aan elke zijde, on- der het middelste zijdelingsche oog, een p. m. 1” lang naar boven en voren gerigt, krom, dun doorntje, waardoor de spin het voorkomen verkrijgt als of zij gehoornd ware. De bovenkaken zijn betrekkelijk klein, schuinsch, bruin, geel behaard. Sternum, monddeelen en heupgeledingen der pooten donker roodbruin. Het achterlijf eivormig, in het midden het breedst, dik (bij de wijfjes), meer langwerpig en plat bij de mannetjes 14 maal zoo lang als de cephalothorax; de spintepels matig lang; roodbruin; op het midden van den rug een overlangsche, naar achteren toe zich in 2 zijdelingsche takken splitsende , breede gele streep; de voorvlakte van het achterlijf is geel, en aan ieder zijde een groote gele vlek, benevens talrijke kleine gele streepjes. De buikvlakte is geelachtie, met eene over- langsche breede donker bruine streep in het midden. De pooten zijn korter dan het ligchaam, 4. 3.1. 2., sterk, — 433 — digt, kort behaard; even zoo bont geteekend als de zijvlak- ten van het achterlijf. Het mannetje is kleiner; de teekening is er duidelijker, en aan het achterste gedeelte van den rug bevindt zich eene groote metaalachtig groen glinsterende vlek. Op Java en Amboina. Het wijfje woont in zamengespon- nen bladen. Attus obisioides, n. sp. A. viridi-niger; thorace abdomen longitudine aequante; hoe pos- tiee rotundato, paululum dilatato; articulo tarsorum primo nigro,- secundo albo,. Long, 27, Een zeer eigenaardig spinnetje, hetwelk ik tot nu toe op Amboina slechts eenige malen gevonden heb. De cephalothorax is langwerpig, naar achteren afgerond, voren iets hooger. De oogen zijn zwart; de voorste mid- delste zeer groot, elkander zeer genaderd; de voorste zij- delingsche, en de achterste van gelijke grootte, deze p. m. in het midden der lengte van den cephalothorax geplaatst; de mid- delste zijdelingsche zeer klein, moeijelijk zigtbaar. De monddeelen zijn zeer klein, roodbruin; de bovenkaken loodrest. Het achterlijf naar achteren toe iets breeder, zoo lang als de thorax, plat; beiden zwarteroen, met zeer korte rood- achtige haren. De pooten 1. 4. 5. 2. Het eerste paar p. m. 3 maal zoo lang als het ligchaam; het 2% heuplid is zoo lang alsde dij, bruin; de dij niet verdikt, aan het onderste einde bruinrood , van de gewone lengte; het kmielid half zoo lang als de dij, zwart; de tibia van gewone lengte, aan het voorste einde verdikt, langharig en aan den binnenrand met eene over- langsche sleuf, waarin het eerste voetlid kan worden opge- nomen; dit lid is iets verlengd en zwart, het 2° voetlid wit. De overige 3 paren zijn dun, overigens van de gewone ge- SA daante; het 2° en 83° paar geelachtig; de dij en de tibia van het laatste paar zwartbruin. De spintepeltjes zijn zeer klein. Op bladen zittende gevonden, waarbij de voorpooten voor- uit gestrekt waren. Volgens de beschrijving schijnt Attus pbrinoides Walck. tot dit geslacht te behooren. Walckenaer vermeent, dat de lange voorpooten waarschijnlijk tot zwemmen dienen. — Deze nu beschrevene soort, welke veel overeenkomst met À. phri- noides heeft, heb ik in de omstreken van Amboina tusschen struikgewas ver van eenig water gevonden, en ik meen “dat de voorpooten, welke ware pedes raptatorii zijn, tot het vangen van kleinere insekten dienen, daar de eigenschap van te kunnen springen, aan de spin schijnt te ontbreken. ‚ Amboina den 81°" December 1856. nl EN] A S 8 9 z| Kl L # Mi Zholeus sesyph oides. P Ad 7 LI. WIL EOLOT?. / Ú LL serra. Á , Jip arg A, Leos raverngùs / „ Ee e © it Mi Ariadne À if (, agellun to, Kd Kd one ® e e © PE / Joan psittaeùuas. Zip. cmenulata. Zp. ovtehhadeea. Th. amrtboimensgis. Lp. radja 9 Lip. cocoinca. Jplv sériatus. Zp rmolwecensts LJ . Kd id Ld 0 6 De Zijp punet igera 4 VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN TEN HUIZE VAN DEN HEER J. J. ALTHEER OP DONDERDAG DEN 28! APriLn 1857. Tegenwoordig zijn de heeren. P. BLEEKER, President A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, Vicepresident. GP; De BROUN- Kors; Bipuothekari. A. W.P. Werrzer. el: ÄLTHEER, Sekretaris } hebbende de heer D. J. Uhlenbeck kennis gegeven, door omstandigheden verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. Worden ter tafel gebragt. le. Brief van de Kaiserliche Academie der Wissenschaf- ten dd. Wien 24 November 1856, ten begeleide van eenige boekwerken. Wordt verstaan de goede ontvangst op de gewone wijze te berigten. 2e, Brief van den heer J. Hyrtl dd. Wien 23 January 1857 inhoudende dankbetuiging voor de benoeming tot Kor- responderend lid der Vereeniging. — 436 — Aangenomen voor kennisgave. 3. Extrakt uit het register der besluiten van den gou- verneur generaal van Nederlandsch Indië, dd. Batavia 16 April ll. No. 5, waarbij ter kennis der direktie wordt gebragt, dat de gouverneur generaal aan haar verzoek ter verleening van tusschenkomst tot het doen toekomen der diploma’s voor de Honoraire, Korresponderende en Gewone leden der Veree- niging in Nederland en voor de Korresponderende leden in het Buitenland aan de betrokken leden door middel van de ministeriën van koloniën en van buiten- en binnenlandsche zaken, wel heeft willen voldoen. Aangenomen voor kennisgave. 4e, Brief van het lid den heer Hardenberg dd. Sambas 13 April 1. waarbij de ontvangst erkend wordt van het dí- ploma van lidmaatschap der Vereeniging. 5e, Brief van het lid korrespondent den heer Hageman gedagt. Soerabaja 3 April ll. No. 65, waarbij der direktie wordt toegezonden een brief van den heer Wolff dd. Samarinda 20 February Il. benevens een kistje, bevattende een mikros- koop en een aantal objekten uit de drie rijken der natuur, welk een en ander door laatstgenoemden heer als een ge- ring blijk van belangstelling in den bloei der Vereeniging haar ten geschenke wordt aangeboden. Is goedgevonden den heer Wolff den dank der direktie over te brengen en het mikroskoop met daarbij behoorende verzameling in de bibliotheek te plaatsen. Ge. Een stuk van den heer B. H. Egberts gerigt aan de Vereeniging, blijkbaar een bijvoegsel tot een der beide vroeger ingezonden stukken (zie not. der bestuursvergade- ring 26 Februarij 1857 sub No. 5). Wordt bepaald dit stuk in het archief te deponeren. 7e. Brief van den heer B. H. Egberts dd. Pontianak 17 Aptil Il. kennis gevende, dat hij met erkentelijkheid aan- — 431 — neemt het lidmaatschap der Vereeniging en verzoekende een exemplaar van het reglement der Vereeniging. Is verstaan te schrijven aan den heer Egberts, dat de wetten der Vereeniging in haar Tijdschrift zijn gedrukt. 8e. Brief van den adsistent resident van Sambas, dd. Sam- bas 8 April Il. N° 733 , terugaanbiedende der inteeke- ningslijst op de Acta der Vereeniging, waaruit blijkt, dat zich aldaar nog twee inteekenaren op de Acta hebben opgedaan. ge. Brief van het korresponderend lid den heer W. Vrolik, dd. Amsterdam 4 Februarij 1857, waarbij de aandacht geves- tied wordt op een werk van den heer Gratiolet „Sur les plis cérébraux de homme et des primates” en op het wen- schelijke om vergelijkingen te maken der hersenen van ver- schillende menschenrassen, waartoe die door deskundigen zouden moeten worden uitgenomen, in water met spiritus van minstens 20° overgezonden en in afzonderlijke vaten ge- plaatst om de wederzijdsche drukking te voorkomen. Wordt goedgevonden, pogingen in het werk te stellen om preparaten van hersenen van verschillende menschen- rassen in dezen Archipel te erlangen en daartoe de mede- werking van den chef der geneeskundige dienst in te roe- pen, zullende die preparaten later den heer Vrolik ter onder- zoeking worden toegezonden. 10e. Brief van het lid den heer A. F. J, Jansen dd. Ma- nado, 16 Maart ll, waarbij wederaangeboden wordt de ter kennisname toegezonden missive van het adviserend lid der Vereeniging den heer Fromberg (zie bestuursvergadering 17 January sub No. 13). 1te, Brief van den heer J. H. A. B. Sonnemann Reben- tisch dd, Sinkawang 12 April Il. melding bevattende van de toezending van visschen en slangen van de westkust van Borneo. 12e. Brief van den eersten gouvervements-sekretaris dd: de SERIE DL. UI 29 — 433 — Batavia 18 April 1, waarbij ter plaatsing in het tijdschrift der Vereeniging wordt aangeboden de XIXe Bijdrage tot de ge- ologische en mineralogische kennis van Nederlandsch In- dië, handelende: Over de waarde van eenige nederlandsch-in- dische kolensoorten , door den aspirant-ingenieur P. Van Dijk. Is verstaan deze bijdrage in het 14e deel van het Tijd- schrift op te nemen. 13e. Brief van het lid, den heer Doleschall, dd. Amboina 19 Maart 1857 ter plaatsing in het Tijdschrift der Veree- niging aanbiedende eene Tweede bijdrage tot de dipterologie van Nederlandsch, Indië. Is goedgevonden de bijdrage te plaatsen in het 14e deel van het Tijdschrift der Vereeniging. 14°, Brief van den heer D. Eekma, dd. Djokdjokartd 6 April U. ten geleide van een artikel over eene analyse van putwater te Djokdjokarta. Wordt verstaan dit artikel bij de leden des bestuurs ter lezing te doen rondgaan. 15e. Brief van het adviserend lid den heer Zollinger dd Rogodjampi 7 April ll, onder anderen inhoudende verzoek om, zoo die bestaat, in het bezit gesteld te worden van een exemplaar van den katalogus der bibliotheek van de Ver- eeniging. Is bereids geantwoord aan genoemd lid, dat die kata- logus zal gepubliceerd worden, zoodra een gebouw voor de Vereeniging zal zijn opgerigt. 16e, Brief van het lid den heer P. C, Wijers dd. Pontjol April Il. waarbij wordt aangeboden een artikel getiteld: Scheikundig onderzoek van het melksap van de Calotropis gigantea R. Br. Wordt verstaan dit stuk bij de heeren direkteuren ter lezing te doen rondgaan. 17e, De heer Bleeker deelt mede, eene verzameling vis- schen, slangen en krustaceën ontvangen te hebben van de San- Ds — 439 — gi-eilanden, van Manado en Tanawanko, van den heer A. J.F. Jansen, lid der Vereeniging en resident van Manado. Over deze verzamelingen zal nader verslag worden gedaan. 18e. Berigt van den heer Doleschall, over het karakter san de insectenfauna van Amboina. Is besloten tot plaatsing in het tijdschrift der Vereeniging. 19e, Rekening-courant tusschen de heeren Lange en Co. te Batavia en P. H. Van den Heuvell te Leiden, met be- trekking tot de werken der Vereeniging. Aangenomen voor kennisgave, 20e, De beschrijvingen van eenige bronnen enz, van de Preanger-regentschappen, door de heeren J. Van Vollen- hoven en J. Van Es. Besloten tot opname in het Tijdschrift der Vereeniging. 21e, De heer Weitzel doet voorlezing van het koncept eener cirkulaire, te rigten aan de ingezetenen van Nederlandsch Indie en de strekking hebbende om door vrijwillige bijdragen te geraken tot de oprigting van een Museum der Veree- niging. Wordt besloten de cirkulaire te doen drukken, alsmede afzonderlijke brieven aan de hoofden van gewestelijk bestuur enz. te doen afgaan, welker medewerking daarbij zal wor- den ingeroepen. 22e. De heer Bleeker biedt aan ter plaatsing in de Ver- handelingen der Vereeniging: Catalogus piscium Musei Bleekeriani, adjectis synonymis recentioribus, nominibus indigenis loeisque habitationis. Wordt besloten tot plaatsing in de Acta. 23e. Tot gewone leden der Vereeniging worden voorge- steld en benoemd: De HH. D. Eekma, apotheker 3e klasse, te Soerakarta. P. Van Dijk, aspirant-ingenieur der mijnen, te Buitenzorg. — 440 — 24e, Ingekomen boekwerken: Sitzungsberichteder Kaiserl. Academie der Wissenschaften. Phil, hist. Classe. Band XX Heft 2 und 3. 82, Band XX Heft 1 und 2. 8°, Sitzüngsberichte der Kaiserl. Academie der Wissenschaften, Math. paturw. Classe. Band XX Heft 2 und 3. 8°. Band XXI Heft 1 und 2. 89, Register zu den zweiten 10 Bänden der Sitzungsberichte (Band 11—20) der Phil. hist. und der zweiten 10 Bänden der Sitzungs- berichte Math. naturw. Classe der Kaiïserl. Academie der Wis- senschaften zu Wien. 8°. Denkschriften der Kaiserl. Academie der Wissenschaften VII Band (Phil. hist. Classe). (alle van de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen te Weenen). Tageblatt. der 32e, Versammlung Deutscher Naturtorscher und Aerzte in Wien im Jahre 1856 No. 1— 8. Het Reet in Nederlandsch Indië 7e, Jaargang No. 5. 1857. Be (van de redaktie). De Sekretaris, J. J. ALTHEER. BESTUURSVERGADERING. GEHOUDEN DEN 14?. Mer 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER WEITZEL. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER, President. A. J. D. Sreensrra TOUSSAINT, Vicepresident. G. F. De Bruin KoPs, Bibliothekaris. Á. W.P. Werrzer. NEED. ReEICHe, Thesaurier. J.J. ALTHEER, Sekretaris. terwijl de heer W. F, Versreno de vergadering als gast bijwoont. Worden ter tafel gebragt: 1. Cirkulaire van den eersten gouvernements-sekretaris dd. Batavia 24 April Il. No. 1046, waarbij verzocht wordt de benoodigde opgaven bij de zamenstelling van het Naamre- gister van Nederlandsch Indië voor 1858 behalve aan ’s lands drukkerij ook aan den algemeenen sekretaris te willen doen toekomen vóór den Sln Oktober eerstvolgende. Aangenomen voor kennisgave. 2e. Brief van den heer W. F. Versteeg dd. Batavia, 30 April 1857, kennis gevende, dat de benoeming tot het lid- maatschap door hem is aangenomen en op hoogen prijs wordt gesteld. De president heet daarop den heer Versteeg als lid welkom. Dn 3e, Brief van den heer P. Van Dijk dd. Buitenzorg 11 Mei Il. van gelijke strekking. Aangenomen voor kennisgave. 4e, Brief van den heer J. W. Goetzee van Manado dd. 28 Maart ]l., waarbij mede kennis gegeven wordt, dat het lidmaatschap in dank is aangenomen. Aangenomen voor berigt. 5e, Brief van den heer J. Van Es, gedagt, Soemedang 6 Mei 11. behelzende dezelfde kennisgave. Aangenomen voor berigt, Ge, Brief van den heer P. Van den Heuvell, boekhandelaar, gedagt. Leiden 28 Februarij ll. in antwoord op dezerzijdsch schrijven ingevolge het genomen besluit in de bestuurs- vergadering van 10 December 1856. Daarbij wordt te ken- nen gegeven, dat genoemde heer genegen is zich te belasten met alles wat strekken kan het debiet van het Tijdschrift der Vereeniging te bevorderen, en verder opgave gedaan der nog niet ontvangen deelen en afleveringen van het Tijd- schrift, enz. Besloten te schrijven aan den heer Van den Heuvell, dat van de ontbrekende deelen en afleveringen bereids 50 exem- plaren aan zijn adres zijn geëxpedieerd door de boekhan- delaren Lange & Co., alsmede, dat de noodige maatre- gelen zijn genomen tot eene geregelde toezending. 1e, Brief van den heer E‚ W. A. Ludeking, gedagt. Fort de Kock 24 Maart Il., begeleidende eenige flesschen met visschen, reptiliën, krustaceën en pakken met mineralen en flesschen met minerale wateren. Is verstaan de mineralen en minerale wateren in han- den te stellen van den heer Altheer en de zoölogische voorwerpen in handen van den heer Bleeker ten fine van onderzoek, 8e, Brief van het lid den heer H. Von Rosenberg dd. Batavia 25 April Il. waarbij ter plaatsing in de Acta der — 443 — Vereeniging wordt aangeboden, eene Bijdrage tot de kennis der sumatrasche neushoornvogels. Wordt besloten tot plaatsing. 9e, Verhandeling vanden heer A. A. Meijsenheijm Knip- schaar, getiteld: Elektro-magnetisme in verband tot de ge- neeskunde. Wordt besloten deze bijdrage ter lezing te zenden aan besturende leden. 10e, Verhandeling van den heer D. W. Rost van Ton- ningen, getiteld: De tabaschir van Java, singkara der In- landers, scheikundig onderzocht. Aangenomen ter plaatsing in het Tijdschrift. 11e, Dagverhaal van den heer Teijsmann betreffende eene door hem gedane botanische reis over Sumatra's westkust. Besloten dit stuk in het Tijdschrift op te nemen. 12e, Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna der Sangi-eilanden door P. Bleeker. Besloten deze bijdrage in het Tijdschrift op te nemen. 18°, De heer Bleeker doet verslag van het ichthyologische gedeelte der verzamelingen, door den heer Ludeking der Vereeniging aangeboden. De visschen zijn weinig talrijk, Twee daarvan, Frichopus trichopterus CV. en Monopterus javanensis Luc. waren gevangen bij Fort de Kock, op eene hoogte van p. m. 8000 voeten boven de zee. De overige soorten, ten getale van 12, waren gevangen in de zee bij Tikoe, niet ver van Padang. Volgens de bepa- ling van den heer Bleeker zijn die soorten de volgende: Therapon theraps CV., Polynemus melanochir CV., Minous woora CV., Synanceia brachio CV., Selar boöps Blkr, Cho- rinemus Sancti Petri CV., Belone leiurus Blkr, Achirus poropterus Blkr, Plagusia brachyrhbynchos Blkr, Balistes pras- linus Lac., Arothron kappa Blkr en Gastrophysus lunaris J. Müll. Geen dezer soorten is nieuw voor de wetenschap en slechts 2, Synanceia brachio CV. en Plagusia brachy- - — 444 — rhynchos Blkr zijn nieuw voor de kennis der fauna van Suma- tra. Voor de plaatselijke fauna van Tikoe zijn als nieuw te beschouwen, behalve de twee bovengenoemde soorten, Minous woora CV., Chorinemus Sancti Petri CV., Belone leiurus Blkr, Achirus poropterus Blkr, Balistes praslinus Lac., Arothron kappa Blkr en Gastrophysus lunaris J. Müll. 14°, Rekening van het vendu-kantoor te Batavia voor ten behoeve der Vereeniging op den 12 Maart Il. aange- kochte boekwerken. Is verstaan den thesaurier te magtigen deze rekening te voldoen, 15°. Tot leden der Vereeniging worden voorgesteld en aan- genomen: P. Van Bleiswijk Ris, Luitenant ter zee le kl. E. W. A. Ludeking, Officier van gezondheid 2e kl. te Fort de Kock 16°. Ingekomen boekwerken : Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Japan, door P. Bleeker 4° 1857. Broch. (van den schrijver) Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de Lieden van het Kon. Instituut van ingenieurs 1856—1857 No. 2. Februarij gr. 4°, 1857 (van het Instituut). Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en volkenkunde. Deel VII (nieuwe Serie deel I) afl. 1 1857 8° (van het Bataviaasch Genoot- schap). Revue des Sociétés savantes de la Néêrlande par W. Vrolik, Amsterdam 1856 8° (van den schrijver). Het Regt in Nederlandsch Indië, Zevende Jaargang N°, 6. 1857 8° (van de redaktie). BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 28u Mer 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER, President. G. F. De BruroN Kors, Bibliothekaris. A MArer, Direkteur van het museum. M. Tu. REICHE, Thesaurier. D. J. UHLENBECK. AWP: WEZEL, J.J. ALTHEER, Sekretaris, hebbende de vicepresident, de heer A. J. D. Steenstra Toussaint schriftelijk kennis gegeven, door vele bezigheden verhinderd te zijn de Vergadering bij te wonen. Worden ter tafel gebragt. 1. Brief van de Linnean Society dd. Londen 21 February 1856, inhoudende kennisgave van de ontvangst van het Na- guurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Nieuwe serie deel V,afl. 5en 6, deel Vlafl. 8, 4, 5 en 6, met verzoek deel VI afl. 1 en 2 te mogen ontvangen; terwijl verder wordt verzocht de boekwerken niet meer per post toe te zenden, wegens de groote kosten, die daaruit voortvloeijen. — 446 — Wordt besloten in een en ander te voorzien 2, Brief van den heer James Motley dd. Kalangan, Band- jermasin 16 Jan. Il. 3. Brief van den heer Dr. Ploem dd. Tjiandjoer 25 Mei Missen 4, Brief van den heer D. Eekma, dd. Soerakarta 14 Mei 11, alle drie inhoudende kennisgave, dat de- benoeming tot het lidmaatschap der Vereeniging met erkentelijkheid is aan- genomen. Is verstaan deze brieven voor kennisgave aan te nemen. 5. Brief van den heer J. H. A. B. Sonnemann Rebentisch dd. Sinkawang 11 Mei ll. waarbij kennis wordt gege- ven van verzending van visschen en reptiliën van Borneo’s westkust. Aangenomen voor notifikatie. 6. Brief van den heer J. Van Es dd. Sumedang, 20 April Il. betreffende een paar kleine spelfouten in de beschrijving der minerale bronnen en verder inhoudende verzoek om de drie eerste jaargangen van het Tijdschrift te mogen erlangen. Is besloten te schrijven, dat van de teregtwijzing zoo mo- gelijk zal worden gebruik gemaakt en dat vande verlangde Jaargangen geene exemplaren meer beschikbaar zijn. 7, Brief van het lid den heer Egberts, te Singkawang, begeleidende een manuskript, behelzende zijne denkbeelden over sommige leerstukken der natuurkunde. Wordt goedgevonden het manuskript te stellen in han- den van den heer De Bruijn Kops om te dienen van berigt. 8e. Brief van den chef van den generalen staf dd. DBa- tavia, 20 Mei |l. 9e, Brief van den eersten gouvernements sekretaris dd. 23 Mei Il 10e, Brief van den direkteur van finantiën dd. 27 Meill, en — 647 — Ile. Brief van den adsistent-resident van Tjilatjap dd. 21 Mei 11. Alle terug aanbiedende de toegezonden inteekeningslijsten voor vrijwillige bijdragen ter oprigting van het Museum der Vereeniging. 12e, Brief van den kolonel wd. civiel en militair gou- verneur van Celebes en onderhoorigheden dd. Makassar 28 April Il. No. 856 aanbiedende stortingsbewijzen bij ’s lands kas te Makassar en Bonthain der sommen van f 86 en f 12 voor verschuldigde bijdrage van leden over 1856. In handen gesteld van den thesaurier. 13. Rapport van den heer Bleeker over eenige verzame- lingen zoölogische voorwerpen, reptiliën en visschen, der Vereeniging in de laatste maanden geworden van Surmnatra, Borneo, enz. Is verstaan dit rapport onder de berigten in het Tijdschrift op te nemen, 14. De heer Bleeker biedt aan ter plaatsing in het Tijd- schrift der Vereeniging. d. Verslag van eene nieuwe verzameling van visschen van Batjan van den heer J. G. F. Bernelot Moens. ù. Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timor-koe- pang en Timor-delhi. Wordt besloten tot plaatsing. 15. Verhandeling van den heer A. J.C. Edeling: Over den invloed van de maan op het weder. Wordt besloten ten gelegene tijde van dit stuk gebruik te maken. 16. Eenige afleveringen van het ingekomen boekwerk: Journal of the proceedings of the Linnean Society, waarin eenige artikelen voorkomen over Dipteren van Singapore, enz. De heer Bleeker geeft in overweging deze afleveringen in handen te stellen van het lid den heer Doleschall, met uit- noodiging te berigten, in hoeverre die artikelen belangrijk te — 448 — achten zijn tot het maken van een uittreksel voor het Tijd- schrift, en in hoeverre de daarin vermelde soorten reeds door hem zelven in de wetenschap zijn bekend gemaakt. Wordt dienovereenkomstig besloten. 17. Ingekomen boekwerken : 1. Transactions of the Linnean Society of London 4°, Vol XXII part the first. London 1856 (van de Society). 2, Journal of the Proceedings of the Linnean Society 8° Lon- don 1856. Botany Vol. [ No. 1, 2 & 8. Zoology Vol. I No. 1, 2 & 3 (van de Society). 3. List of the Linnean Society of London, 8° 1856 (van de Society). 4, Adress of Thomas Bell read at the anniversary meeting of the Linnean Society on Saturday, May 24, 1857 8° London 1856 (van de Society). 5. Ueber botanische Museën insbesondere ueber dass an der Universitaet Breslau, von H. R. Goeppert 8° Görlitz 1856. (van den schrijver). De Sekretaris, J. J. ALTHEER. BESTUURSVERGADERING. GEHOUDEN DEN lu Juris 185% TEN HUIZE VAN DEN HEER DE BRUIJN KOPS. Tegenwoordig zijn de IH. P. BLEEKER President. A. J. D. SreENsTRA TOUSSAINT, Vice-president. G. F. De Brum Kors, Bihliothekaris. A. WP. Werrzer. J. J. ALTHEER, Sekretaris. “hebbende de heeren M. Th. Reiche en D. J. Uhlenbeck te kennen gegeven, verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. Ter tafel worden gebragt. 1. Brief van den eersten gouvernements-sekretaris dd, Batavia, 80 Mei No. 1592 Il, inhoudende mededeeling na- mens den gouverneur generaal, dat de minister van koloniën heeft verklaard geene bedenkingen te hebben tegen de ver- zending, door tusschenkomst van het departement van ko- loniën, van het Tijdschrift en de andere Werken der Ver- eeniging aan wetenschappelijke instellingen in Nederland en in het Buitenland. Wordt goedgevonden. Ten eerste. Schriftelijk dank te betuigen zoowel aan den gouverneur generaal als aan den minister van koloniën. Ten tweede. Dat de bibliothekaris zich zal belasten met de kontrole van verzending der boekwerken, zoo mede met het aantal overblijvende exemplaren en het nagaan der admini- stratie daarvan. Ze, Brief van den heer A. Hendriks dd. Tandjong-pandan 19 Mei Il, waarin wordt vermeld, dat de vroeger toege- zonden visschen en reptiliën afkomstig zijn van den heer Den Dekker, administrateur- direkteur bij de tin-onderneming te Biliton. Aangenomen voor kennisgave. 3e, Brief van het adviserend lid der Vereeniging den heer Zollinger, dd. Rogodjampi 21 Mei Il. bevattende kennisgave dat de mikroskopen, op magtiging der vereeniging door hem besteld, te Batavia zijn aangekomen en dat het noodige door: hem zal worden gedaan ten einde ze der Vereeniging ge- worden. Aangenomen voor kennisgave. ke, Brief van den luitenant ter zee le klasse, den heer P. van Bleiswijk Ris, aan boord z. m. schoonerbrik Padang lig- gende te Onrust dd. 10 Junij 1857, en Be. Brief van den heer Andrée Wiltens, dd. Fort de Kock 16 April Il beide bevattende kennisgave dat benoeming tot hef lid- maatschap in dank is aangenomen. 6e. Brief van den 1m gouvernements-sekretaris dd. Batavia 95 Mei ll. No. 1353a. aanbiedende het Driemaandelijksch verslag der verrigtingen van den geographischen ingenieur gedagt. 8 Mei 1857 R. VIT No. 1, met magtiging om daarvan voor haar Tijdschrift gebruik te maken. Word hiertoe besloten. ge. Brief van het lid den heer H. Von Rosenberg dd. Batavia « 3 Junij Il. ter plaatsing in het tijdschrift der Vereeniging aan- \ biedende een berigt betrekking hebbende tot het voorkomen van olifanten en tijgers in Noord-Borneo. Is goedgevonden dit berigt te plaatsen. 8. Brief van het lid den heer D. Eekma dd. Soerakarta 4 Junij Il. terug aanbiedende eene lijst van inschrijving voor vrijwilige bijdragen ter oprigting van het Museum der Ver- eeniging. 9. Brief van den heer Overbeek dd. Samarang 27 Mei 1l. waarbij der direktie wordt aangeboden eene lijst van eene ver- zameling mineralen enz. en van eene geognostische verza- meling en eenige daarop betrekking hebbende boekwer- ken, en haar in overweging wordt gegeven een en ander aan te koopen. Is besloten de stukken ter inzage bij de besturende leden te doen rondgaan. En 10. De ter lezing gezonden verhandeling van den heer Meijsenheijm Knipschaar getiteld: Iets over het elektromag- netisme in betrekking tot de geneeskunde, Wordt goedgevonden het stuk aan genoemden heer terug te doen geworden en te schrijven, dat het stuk als van meer zuiver geneeskundigen aard, minder geschikt ter plaatsing in het Tijdschrift der Vereeniging is voorgekomen, 11. Brief van den heer dd. Meijsenheijm Knipschaar dd. Batavia 31,Mei ll. aanbiedende een vijftal kaarten van Bui- tenzorg, Manado, de Banda-eilanden enz. en een manuskript, handelende over galvanismus, elektriciteit enz. enz. , met ver- zoek dit laatste in het Tijdschrift der Vereeniging te willen doen opnemen of wel tot eene afzonderlijke uitgave te wil= len besluiten. Wordt goedgevonden inzender voor de kaarten dank te zeggen en het manuskript bij de besturende leden in lezing te zenden. 12, Brief van den adsistent-resident van Sumedang en Soekapoera dd, Sumedang, 4 Junij ll. No. 402 inhoudende ver- zoek, aan de direktie te willen mededeelen of de ingeteekende bijdragen voor de oprigting van het Museum der Vereeniging al dadelijk kunnen worden gestort, of wel eerst later geïnd — A5D-— zullen worden, wanneer van de uitvoerbaarheid van het bestaand plan langs dien weg zal zijn gebleken. Is besloten: Te schrijven aan den adsistent-resident van Sumedang dat de inteekeningsgelden niet zullen worden geïnd, dan na- dat bedoelde uitvoerbaarheid zal gebleken zijn. 13°. Brief van den direkteur der produkten en civiele magazijnen dd. Batavia 19 Mei ll. No. 3380. 14°, Brief van den direkteur der kultures dd. Batavia 6 Junij Il. No. 2041/26. 15°. Brief van den adsistent-resident van Madura dd. Bangkallang 26 Mei ll. No. 865/14. 16°, Brief van den raad van justitie te Batavia, dd, 10 Junij Il. No. 30. 17e. Brief van den resident van Kadoe dd. Magelang 25 Mei Il. No. 822/18. 18e. Brief van den adsistent-resident Japara van Mei j.l. 19e. Brief van het lid den heer Quartero, dd. Pasoeroean 27 Mei 11. Alle terugaanbiedende lijsten van inschrijving voor vrij- willigen bijdrage ter oprigting van het Museum der Ver- eeniging. In verband met den inhoud van de missive sub No. 12 en de uitkomsten van de teruggezonden inschrijvingslijsten wordt goedgevonden, eene aankondiging te plaatsen in het eerst volgend nummer van de Java-Courant, dat ter toelichting van de circulaire, gerigt aan de ingezetenen van Nederlandsch Indië gedagt. Batavia, 10 Mei ll. en der daarbij gevoegde inschrij vingslijst wordt bekend gemaakt, dat de inteekenings- gelden niet zullen worden geind vóór dat de uitvoerbaarheid van de oprigting des Museums zal gebleken zijn. 20e. De heer Bleeker brengt nog ter tafel eenige slangen van Borneo’s westkust, aangeboden door den heer J. W. Roelandt en doet verslag van eenige andere verzamelingen — 458 — van reptiliën van Borneo, Sumatra, Boero en Batjan. Wordt besloten het verslag onder de berigten van het Tijdschrift op te nemen. 21e. Tot leden worden voorgesteld en aangenomen : de HH: J.F. Den Dekker, administrateur-direkteur der tinmijnen op Biliton. J. H. A. B. Sonnemann Rebentisch, officier van gezond- heid te klasse, te Sinkawang. J. W. Roelandt, apotheker 3e klasse, te Sinkawang. 22e, Ingekomen boekwerken. Bräta Joedäá, in kleine dichtmaten, uitgegeven door A. B. Co- hen Stuart, 4° Batavia 1856. (van den heer Bleeker). Flora van Nederlandsch Indië door F, A. W. Miquel 8°, 2e deel afl. 1 (aangekocht), Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van We- tenschappen. Afd. Natuurkunde Ve deel 3e stuk 8° (van de Aka- demie). Idem, Afd. Letterkunde 89 Ile deel, 3e stuk (van de Akademie). Deseriptiones specierum piscium Javanensium diagnosticae auct. P. Bleeker, Broch. 8° (van den schrijver), Over het begrip en den omvang eener Flora Malesiana door H. Zollinger. Broch, 8° (van den schrijver). Uit Regt in Nederlandsch Indië 7e Jaargang No. 8 en 4. Ba- tavia, 8°, 1856. (van de redaktie). De Sekretaris, J. J. ALTHEER, 3E SERIE DL. UI. 30 BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 26u JUNIJ 1857 TEN HUIZE VAN DEN HEER Rricue. Tegenwoordig zijn de HH. P. BrreKER, President, AMG B WEPIZEL , M. Tr. Rercum, Miesaurier, D. J. UHLENBECK , J.J. ALTHEER, Sekretaris, hebbende de vicepresident de heer Steenstra Toussaint schriftelijk kennis gegeven, verhinderd te zijn op te komen, terwijl als gasten de Vergadering bijwonen de heeren W. F. Versteegen B. B. J. H. Becking. Worden ter tafel gebragt: 1. Brief van den hoogleeraar C. Mulder, dd. Groningen 28 Oktober 1856, inhoudende kennisgave, dat de benoeming tot kor- responderend lid wordt aangenomen en op hoogen prijs gesteld. Aangenomen voor kennisgave. 9. Brief van den heer A. CG. J. Edeling, dd. Batavia 14 Junij Il., waarbij wordt dank gezegd voor de benoeming tot het gewone lidmaatschap. Aangenomen voor berigt. 3. Brief van den heer M. MH. Jansen, dd. Makassar 8 Junij Il., kennisgave bevattende van de ontvangst van 20 overdrukken van zijne verhandeling over meteorologische waar- nemingen in Nederlandsch Indië, Aangenomen voor kennisgave. 4. Brief van den heer E. Netscher dd. Batavia 14 Junij ll, — 455 — wijzende hetgeen nopens de beenderen, gevonden op het bergje Pati-ajam (Nat. Tijdschrift Deel XIII. bladz. 237 en 252) voorkomt in Deel VI van het Tijdschrift voor In- dische taal- land- en volkenkunde, Aangenomen voor notifikatie. 5. Brief van den heer A. J. F. Jansen dd. Manado 28 April Ml, aan den heer Bleeker, waarin de navolgende bij- zonderheid wordt vermeld: „In de Minahassa wordt een boom gevonden, die, voor zoo verre ik kan nagaan, in alle opzigten overeenkomt met den kina-boom, en welke, zoo al niet de echte Cinchona zijnde, gewis eene nabij komende soort daarvan is. De ontdek- king heeft zich aldus toegedragen. Onder de schoone woud- boomen, welke de Minahassa tot sieraad verstrekken, was er een, die door zijnen omvang en majestueus aanzien mij- ne aandacht trok, Geene jonge planten daarvan magtig kunnende worden, bepaalde ik er mij toe in het vorig jaar eenige met zorg geplante en onder mijn oog ontkiemende zaadpitten ten behoeve van ’slands plantentuin naar Java te zenden. De plantjes kwamen goed over en een paar maanden geleden kreeg ik een’ brief van den heer Teijs- mann, waarin hij mij meldde, dat de gelijkenis van die plantjes op de jonge kina-planten, welke zich thans op Java bevinden, hem getroffen had. Onverwijld deed ik alle nasporingen, welke met de mij ten dienste staande hulp- middelen mogelijk waren, ten einde tot eene vergelijking te kunnen geraken, — met het gevolg, dat ik de overtui-